Hollands Maandblad. Jaargang 10 (246-257)
(1968-1969)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Vogels
| |
[pagina 29]
| |
Waarom heeft nimmer iemand een zending voor mij? In de visarend heb ik een ogenblik geloofd. Nu is er niets meer, zoals er nooit iets geweest is. Al was hij gekomen met een opdracht voor een ander - hij had mij toch even over mussen kunnen vertellen: in het algemeen. Zo'n haast had hij ook niet. Hij moet tenminste de taal van de mussen verstaan, al zal hij hun code niet kennen. De Vogelgids vermeldt, dat de mus ‘praatziek’ is. Ik kan mij voorstellen, dat het voortdurend opzeggen uit het Rode Boekje de indruk van babbelen maakt, wat niet bij de heren Peterson, Mountfort en Hollom zal zijn opgekomen. Ook niet, dat in de ‘doffe wenkbrauwstreep’, die zij de mus toeschrijven, wellicht een praat-apparaat is ingebouwd met een draagwijdte waarvan de mens nog geen begrip heeft. Iedere inlichting daaromtrent is van groot belang voor mij. Ik heb immers de overtuiging, dat alleen de mussen bericht kunnen hebben dat ik met Eveline in het grote bed in het voorhuis geslapen heb. En omdat Eveline mijn wettige vrouw niet is kan het voor ons bijzonder onplezierig worden, indien de mussen hun rapporten ook voorgelegd hebben aan de buren en de koddebeier, aan advocaten en procureurs. Ik weet nu wel, dat het nachtelijk gekras tegen de ruiten niet van mussensnavels was, maar van de doornige takken van de verwilderde rozestruiken, maar wat deert hun feiten en de waarheid? Als ze maar een rapport hebben. Voor hun Overheid. Want bien organisé zijn ze wel. Kijk maar eens goed naar ze, wanneer ze hun oefeningen houden rondom een paar kruimels; zoals ik gedaan heb toen mijn argwaan gewekt was. Urenlang heb ik ze gadegeslagen, roerloos als de reiger aan de sloot bij het achterhuis. Ik heb toen nog niet aan Mao gedacht; wèl, dat het een linkse beweging was. Een jeugdbeweging uiteraard, want mussen worden zo oud niet. Nu ik het Rode Boekje bestudeerd heb is mij veel duidelijk geworden. Over de mussen. Op 17 november 1957 sprak Mao: ‘Jullie jongeren, vol jeugdige overmoed en energie, zijn in de bloei van je leven, als de zon om acht, negen uur 's morgens. Onze hoop is op jullie gevestigd.’ Om acht, negen uur kwamen de eerste zonnestralen op het voorhuis. Op het grote bed. Wat een ellende, want Eveline is een deugdzaam gehuwde vrouw. Vertel dat nu eens aan lieden, die hun leven vullen met misstap en misdrijf (advocaten en procureurs) en met achterdocht en achterklap (buren en koddebeiers). De mussen! Zij zijn het geweest. Het kan niet anders. Toen ik het dorp op Oudejaarsdag binnenging riep Sibbe van de smid mij op brutale toon toe: Ha, Excellentie! En de oude Anne hield mij staande om mij te verzekeren, dat vrouwen slangen zijn. Toen ik bij boer Sybren op bezoek ging om hem geluk te wensen met de geboorte van zijn eerste dochter in zijn reeks van jongens, verwijderde de boerin zich schielijk naar de opkamer. Het hek naar mijn erf stond open. De eenden waren er niet meer. In de sneeuw waren afdrukken van laarzen en klompen. Zelfs in Amsterdam is de mussenroddel al verspreid. In de pauze van de laatste woensdagavond in het jaar van het Concertgebouworkest was er een houding van onbehagen bij de mannelijke vrinden en kennissen en licht vermaak in de ogen van hun vrouwen.Ga naar voetnoot*) Ook waren de gesprekken over de volgende fusie van de Hoogovens minder ongedwongen en vroeg niemand mij over Marokko, vanwaar ik verscheidene prentbriefkaarten naar Amsterdam verzonden had. Na het concert zijn wij niet naar het café van de heer Wemmers gegaan. Ik was ‘kaltgestellt’, zoals het in het communistische protocol verluidt. Ik was echter kaltgestellt door de burgerij.
In het dorp op Oudejaarsavond heb ik alles verankerd wat los was. De jeugd sleept in de nacht alles weg wat verplaatsbaar is. Op het erf van slapende boeren worden wagens uit elkaar gehaald en op het dak van de schuur weer opgebouwd en geladen met voorradige mest en al. Sybren vertelde mij - lang voordat mijn komst de boerin naar de opkamer doet vluchten - dat hij als jongeling de nacht met een buks in aanslag onder een neergeschoven venster van het voorhuis had doorgebracht om een schot peper en zout op de meute te lossen, maar dat hij om half zes bij het melken toch zijn emmers miste om ze in een wei bij Staveren terug te vinden. In de Leeuwarder Courant van 30 december was nog een hoofdartikel gericht tot de jongelui van Friesland om zich op Oudejaarsavond te onthouden van vernieling en verkrachting, doldriestheid en dronkenschap. Mao: ‘Jongeren zijn het meest leergierig en het minst behoudzuchtig in hun denken. En dat vooral in het tijdperk van het socialisme.’ | |
[pagina 30]
| |
En toch wist ik, dat zij zouden komen. Want toen ik het erf opruimde - het hek met een hangslot verzekerd had, de zware slijpsteen naar het hok gerold en na de inspanning mijn rug en lendenen rekte, voelde ik mij bespied. Als achteloos ging ik door met mijn lichaamsbeweging, onopvallend de omgeving waarnemend: de mussen waren er, stil, oplettend - maar er moest iets anders zijn. Ik zag ze op de takken van de oude es, die wijd over de sloot hangen. Vreemde vogels. Ook mussen, maar wit. Ze sloegen mij met kille ogen gade, zonder een veer te verroeren. Ik telde er elf, twaalf en ging toen naar binnen, rustig, alsof ik ze niet gezien had. In de Vogelgids vond ik ze: Sneeuwmussen. De Plectophenax Nivalis. Ook wel de Peking Mus genoemd: ‘Lijkt overvliegend bijna helemaal wit. Grote troepen in de vlucht zijn als voorbijdrijvende sneeuwvlokken.’ Ik had ze gezien - uit het noorden komend; even voordat de visarend mijn weg kruiste. Ik had er verder geen acht op geslagen; ook had ik de veldkijker van de Albert Heijn spaarzegels niet bij mij. De Vogelgids zegt, dat ze uit het hoge noorden komen, Siberië, Rusland, Lapland - als ‘dwaalgasten’. Ja, ja, dwaalgasten! Lees verder: ‘Geluid: een luid tswiet, een klagend tieù en een snel tirrir-rirrip. Een zeer vlug turi-turi-turi-tetituïe.’ Die erbarmelijk goedgemutste heren Peterson, Mountfort and Hollom! Zelfs een weinig bedreven kruiswoordpuzzelaar herkent terstond de structuur van een code. Vooral dat tirrir-rirrip. En dat driemaal turi-turi-turi, afgesloten door tetituïe doet voor mij de deur dicht. Toen mij dit alles bewust geworden was en ik door het grote raam de boerderijen in het snel verdonkerende witte weideland zag oplossen, begreep ik, dat er geen uitweg meer was. Eveline was - Godlof - in de keuken tevreden met de spruitjes bezig: we zouden ze met kastanjes eten. Door de radio zong Mary Hopkins ‘Those were the days’. Ik veegde mijn klamme handen langs de dijen en hoopte, dat zij mijn ontreddering niet bemerken zou. Natuurlijk is het zo: zendertjes achter de ‘doffe wenkbrauwen’. De sneeuwmussen zijn door het Centraal Comité naar Friesland gezonden om de plaatselijke organisatie te leiden. Bij een executie. Zij zullen onder commando staan van een luitenant-kolonel. Hij moet een van de twaalf zijn, die ik op de witte essetak zag zitten. Ik heb geen onderscheid kunnen zien - voor ons zijn mussen als Chinezen: ze zijn alle eender. Het waren er meer dan de twaalf, die ik geteld had. Het was een wolk van sneeuwmussen, die ik waarnam voordat ik de arend zag. Honderden moeten het zijn en ze zitten nu overal, in de goten, onder de vorstpannen van het dak, op het Uleboard, in de wilgen en de elzen. Van de boerderijen waren nog slechts pinkende lichtjes te zien. Ik opende een fles Puits d'Amour. De kurk hield niet en schoot naar binnen en de wijn spatte over mijn handen.
Toen ik door het gerucht op het erf naar buiten kwam waren ze er; ze stonden voor mij met rode en blauwe ijsmutsen op en gezichten rozig van de drank en de kou. Zij sloegen mij met bierflessen neer en vertrapten mij met laarzen en klompen. Toen ik op Nieuwjaarsdag tot bewustzijn kwam was Eveline dood. Een politieman zei het mij. Ik wilde niet weten hoe het gebeurd was. Toen de auto van het ziekenhuis van Sneek voor de staldeuren stond en wij erin gedragen werden - op twee brancards - zag ik, dat de theedoek over haar hoofd gespreid was. Ik wilde mijn arm naar haar uitstrekken, maar mijn lichaam was ingesponnen als een cocon. De mussen waren er weer, in alle bomen rondom. Ik zag slechts één sneeuwmus. Hij schudde juist even de vlerken op. Waarom was de visarend niet gekomen en die ene nacht bij ons gebleven? Er zou geen mus en geen mens gekomen zijn. Hij had op de balken kunnen slapen. Ik zou voor hem het laatste blik ansjovis geopend hebben. Ik hoorde de stem van de dominee; zien kon ik hem niet. Hij sprak zacht en zei: ‘Een zegen, dat het de jongens van ons dorp niet zijn geweest’.
Als ik op het eerste abonnementsconcert in januari in de pauze koffie zal drinken, zullen de vrinden en de kennissen weer naar mij toekomen. Hoogovens zal wel een nieuwe fusie aangaan; anders doet Koninklijke Zout het wel. En iemand zal mij op ongedwongen toon vragen na afloop van het concert voor een glas bier mee te gaan naar het café van de heer Wemmers. Uit het Mao-Mussen Boekje (5 maart 1949): |
|