je andere dingen. Ik schrijf je maar wat indrukken toe zoals ik ze zelf had voordat ik aan Londen gewend was, en je praat zo opgeruimd over je terugzien van die stad dat je iets dergelijks in je hoofd moet hebben. Ik zeg niet dat het nergens goed voor is. Alle ijdele verwachtingen zijn nuttig, over het drukke en toch ontspannen leven dat je op andere plaatsen en met andere mensen zou leiden. Je wordt er ondernemend bij, en wie weet, misschien leveren ze wel eens iets op. Dat ze mij toch kribbig stemmen, ook als ik ze van mijzelf terugvind, is omdat je de onnozelheid ervan niet weg kunt praten. Als je bedenkt dat er tien miljoen mensen tegen elkaar aan wonen, als je je voorstelt dat ze ieder bezigheden en transportproblemen, vooroordelen en rancunes en domheden en liefdes hebben om mee te kampen, dan is de enige heldere reactie dat je door ontsteltenis bevangen raakt. Bovendien, je weet dat de kunst van het deelnemen aan een samenleving niet beoefend wordt door je eenvoudig in de vijver te storten en te zwemmen, maar dat je je eerst de regels van de kunst zoals die ter plaatse gelden eigen moet maken, en vervolgens een persoonlijke techniek ontwikkelen om er sommige van te benutten en andere ongestraft in de wind te slaan. Dat is jaren werk, en dan ben je nog aan het begin. Misschien zou jij denken dat het in Londen makkelijker is omdat het er minder nauw luistert in de regels dan bij kleinere en meer saamhorige plaatsen. Dat is ook zo. Het is er makkelijker precies in de mate waarin je onopgemerkt blijft, afgezonderd in het eigen leven dat je meegebracht hebt. Voor sommige mensen is dat een ideaal: niemand die zich met je bemoeit, dat is de vrijheid.
Ik geef toe dat het de vrijheid is, een gashaardje en een televisietoestel en nergens iets mee te maken, maar het lijkt mij dat dat nooit kan beantwoorden aan het prille beeld van het bestaan in die aardige stad. Als je er aan deel wilt nemen moet je je uitsloven, en na een jaar of tien kan je dan zeggen, ik ben ingeburgerd. De karakteristieken van die conditie zijn gauw opgesomd: je kent de weg, je weet wat je van dienstenveloppen in de post moet verwachten, en je kent genoeg mensen om af en toe te bedenken dat je er een paar hoog nodig weer eens uit moet nodigen.
Van Londen is dan niets meer over, van die stad die je dacht dat je zag en van de mensen met hun ontspannen hoewel drukke leven. De enige rest zou de behoefte kunnen zijn om er toch nog iets in te herkennen, die zich af en toe laat voelen en die misschien helemaal zou ontbreken als je niet van buiten gekomen was. Toen ik pas bij dit balkon kwam wonen dacht ik dat ik er mij op zou stellen om over de stad uit te kijken en mij te laten bevliegen door dagdromen. Ik sta er nooit, behalve zoals nu, om bezoekers te vergasten. Londen is weg, de behoefte is op zichzelf ook niet sterk genoeg, en er zijn teveel andere dingen te doen.
Alleen een enkele keer in een afgelegen stadsdeel, dan gebeurt het nog wel eens. Ten zuiden van de Theems, daar heb je vreemde buurten die de verbeelding prikkelen. Het komt niet alleen door de afstand. Als je naar het westen gaat, die vlakke winderige straten in op weg naar het vliegveld, dan ben je nergens in het bijzonder, dat is alleen doorgangsgebied met woongelegenheid; maar south of the river vind je vreemde groezelige wijken die een eigen leven leiden, zijstraten die uitkomen op andere zijstraten, en alleen een telefooncel hier en daar die verbinding geeft met de buitenwereld. Ik weet een lange rechte straat in de omgeving van Crystal Palace, geflankeerd door identieke huisjes aan elkaar vastgebouwd omstreeks 1900, toen ze nog stenen met krulmotieven aanbrachten in de raamlijsten, en gekleurde stukjes glas in de bovenste helft van voordeuren die een beetje verscholen zijn onder luifeltjes; langs de trottoirs staan bomen die iedere winter geknot lijken te worden, en die het uitzicht vrijlaten op een vale wolkenlucht. Als je daar komt, lijkt het een afgesloten gebied - je kunt niets achter die huizen zien, en ook niets aan het eind dat honderden meters verder ligt en in de dunne nevel alleen vermoed kan worden. Van de bewoners is geen spoor, behalve misschien op het spitsuur; er is alleen wat verkeer dat zich naar elders haast. Waarschijnlijk leven er mensen in die huisjes net als op andere plaatsen, met nieuwe bezittingen en vakantieplannen, maar voor mij is het vooral een straat om in dood te gaan, of om stervenden in te bezoeken. Als wij er nu naar toe zouden gaan, vijftien kilometer ploeteren door het late verkeer, zou het je denk ik opvallen hoe donker en stil het er is, al staan er enkele zwakke straatlantarens en schijnt er wat heilloos maanlicht op een verscheurde wolk. Ook in de huizen is hier en daar iets van licht; zo in dat van de Hoddimans, waar je die vrouw op jaren in de voorkamer om zich heen ziet kijken alsof ze niet weet
wat ze is komen doen. Dat is Vera; de waarheid is dat ze niets kwam doen, alleen kijken in die kamer na de hele avond boven bij Arthur te hebben doorgebracht die nu even in slaap is. Het is niet te zeggen hoe lang hij nog heeft: een nacht, een week, een maand - hij is erg verzwakt, maar hij heeft