Hollands Maandblad. Jaargang 10 (246-257)
(1968-1969)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Vijftigduizend schilderijen: vele vraagtekens
| |
[pagina 14]
| |
heden er wat anders uitzien dan die van de meer gezeten schilders en beeldhouwers. Als deze door de nood in de fabriek worden gedreven komt de slag hard aan. Bovendien is het waarschijnlijk dat de produktie van de ongrijpbare categorie per hoofd relatief laag is. Zij verkopen slecht, nog slechter dan de regelmatige kunstenaars, zij hebben geen tentoonstellingen, en de prijzen die hun werk opbrengt zijn meer incidentele fooien en kleine symbolen dan een normaal economisch verschijnsel. Wie de ongrijpbare categorie niet of nauwelijks meetelt maakt misschien een ernstige fout in het aantal schilders, maar een geringere fout in de totale schilderijenproduktie, en nog weer een kleinere fout in de geldswaarde ervan. Als mijn cijfer van vijftigduizend schilderijen te laag is komt dat, doordat de werken van de ongrijpbare groep zijn onderschat.
Het totale inkomen dat de schilders ontvangen is onbekend, maar het zou mij verbazen als het veel hoger was dan 25 miljoen gulden. Dat is dan vijfhonderd gulden per schilderij, groot en klein, olieverf en gouache, portret en abstrakt, alles door elkaar gerekend. Te bedenken is verder, dat een deel van die 25 miljoen aan de schilders toevloeit door andere kanalen dan die van de verkoop van schilderijen op de vrije markt. Ik heb de neveninkomsten (leraar, krantenwijk, een boek schrijven) niet meegeteld, en ook het inkomen van de vrouw niet, maar er zit in die armzalige 25 miljoen nog een stuk uitkering krachtens de sociale bijstand en ook de contraprestatieregeling. Het gemiddelde van vijfhonderd gulden versluiert bovendien een grote spreiding, waarover wij best wat meer zouden willen weten. De prijzen van schilderijen zijn zeer ongelijk, zoals iedereen weet, maar misschien zijn ze nog niet ongelijk genoeg. Dat is een interessant punt voor de discussie. De inkomensverdeling tussen schilders is scheef, maar minder scheef dan die tussen de Nederlanders in het algemeen, en zeer veel minder scheef dan die tussen zelfstandigen in het algemeen. Ik schat dat de top tien procent van de schilders wel meer dan twintig procent van het totale schildersinkomen verdient. Dat is gematigd vergeleken met de top tien procent van alle Nederlandse inkomenstrekkers, die immers meer dan dertig procent van het nationale krijgt (voor aftrek van loon- en inkomstenbelasting). Je kunt namelijk jaarlijks geen tonnen bij elkaar schilderen, ook al lig je nog zo goed in de markt. Een bankier, een handelaar in auto's, een flinke banketbakker, een medicus doen dat natuurlijk veel beter. Dat komt doordat we in een kapitalistische maatschappij leven. Tenminste een derde deel van de harde kern der schilders (en tenminste negen tiende deel van de ongrijpbaren) slaagt er niet in uit de gewone verkoop het bestaansminimum te halen. In die moeilijkheid wordt voor een gering deel voorzien door de contraprestatie. Een gering deel; want over het hele land zitten er niet meer dan een zeshonderd beeldende kunstenaars in (schilders en beeldhouwers samen). De regeling geeft bovendien slechts een heel mager minimum, dat voor 39 weken per jaar wordt gegeven. Voor de rest van de tijd gelden dan weer andere regelingen. Zij zijn bijzonder ingewikkeld. Wie er zich, van buiten af, in verdiept wordt bevangen door een lichte weerzin en is geneigd de bureaucratie als een curieus ziektegeval te gaan beschouwen - ik heb deze reactie waargenomen bij mensen die zelf, in hun soort, iets bureaucratisch over zich hebben en in ieder geval gewend zijn te opereren met voorschriften en regelingen. Men denke zich de reactie in van schilders en beeldhouwers, die toch al moeite hebben met de ambtelijke mentaliteit, en bovendien voor het levensonderhoud van vrouw en koters van dit systeem afhangen (Bij Sociale Zaken schijnt men van plan te zijn ook nog een leeftijdsdifferentiatie aan te brengen, waardoor alles nog weer wat ingewikkelder wordt). De contraprestaiet geeft een minimuminkomen voor een toch nog vrij selecte groep. Veel schilders vallen er buiten, soms omdat hun werk het, volgens de beoordelende commissies, niet haalt, soms omdat zij hun inkomen liever langs andere weg aanvullen, en soms omdat zij niet in het stelsel passen. Dat laatste kan het gevolg zijn van het behoren tot een onbegrepen avant-garde, van een lage produktiviteit, maar ook van het ontbreken van een duidelijke woonplaats. Wie over een behoorlijk ingericht en aangeveegd atelier beschikt en daar herkenbaar werk maakt kan de commissie gemakkelijker ontvangen en overtuigen dan wie overal buiten valt. In zekere zin is de contraprestatie onderdeel van het establishment der beeldende kunstenaars. Van het schrale deel ervan. Met de contraprestatie is jaarlijks een bedrag gemoeid van drie miljoen (schilders en beeldhouwers). Omdat de regeling slechts voor 39 weken geldt, en de kunstenaar verder toch ook moet leven, zijn er aanvullende regelingen. In totaal is van het totale inkomen van 25 miljoen ruim 15 procent afkomstig van de overheid, bij wijze van sociale voorziening. Met cultuurpolitiek hebben deze minima uiteraard niet veel te | |
[pagina 15]
| |
maken. (Voor dat laatste zijn andere gelden uitgetrokken, zoals de aankoopsubsidie, waarover nader). Behalve de zeshonderd beeldende kunstenaars die in de contraprestatie zitten zijn er nog vele andere, die onder of juist boven het bestaansminimum leven. Zelfs van de harde kern der ‘bonafide’ schilders is dit deel aanzienlijk. Het ligt misschien, inclusief degenen in de contraprestatie, niet ver onder de helft van het totaal. En dan valt te bedenken dat het hier gaat over een groep, die in de samenleving een essentiële funktie vervult. Dat is het grote verschil met andere groepen die het financieel moeilijk hebben: er vertoeven veel kleine zelfstandigen op de rand van de economische afgrond, maar die kleine bedrijfjes konden er, economisch gesproken, net zo goed niet zijn. En verder zijn er veel arme ouden van dagen, wat treurig is, maar een puur sociaal probleem vormt. Bij de beeldende kunstenaars gaat het over de groep die een stuk van de cultuur draagt en verder ontwikkelt. Dat creatieve groepje is volgens de hier aangenomen cijfers toch al miniem, het heeft een minimaal groepsinkomen, en binnen die groep is dan een substantieel gedeelte noodlijdend.
Niemand weet voorts, waar die vijftigduizend schilderijen, als zij eenmaal gemaakt zijn, blijven. Een deel wordt afgedragen aan de overheid in ruil voor de ondersteuning. Dat aantal is, zeg maar, zevenduizend (waarvan de meeste in Amsterdam worden ingeleverd). Dit zou dus betekenen dat een zevende deel van de produktie niet op de vrije markt wordt aangeboden. Die vrije markt is uiteraard het meest interessant, niet alleen kwantitatief en financieel, maar omdat hier een maatstaf ligt voor de mate waarin de schilderkunst geintegreerd is in de kapitalistische samenleving. Op dit punt is onze kennis echter zo fragmentarisch en wankel, dat zelfs losse schattingen achterwege moeten blijven. Wij zouden tenminste behoren te weten hoe de verdeling van de afzet is over enkele afzetwegen: de verkoop rechtstreeks uit het atelier, de opdracht (meestal portret), de afzet via tentoonstellingen; en die via de handel. De handel kent diverse regelingen, waar sommige insiders natuurlijk wel ongeveer mee op de hoogte zijn, maar er is geen inventariserend overzicht, waar belanghebbenden en geinteresseerden kennis van kunnen nemen. We zijn evenmin geinformeerd over de kopers. Het zijn deels musea, deels particulieren (bedrijven zitten er, helaas, haast niet tussen). Wat voor particulieren? Hoeveel buitenlanders? We weten het niet. Ook over de prijzen is geen behoorlijk cijfermateriaal voorhanden. Helaas is ook niets bekend over de belangwekkende restpost: schilderijen die wel worden gemaakt, maar niet verkocht. Ze blijven een enkele keer in het bezit van de maker omdat hij dat verkiest, maar meestal blijft hij er tegen zijn wil mee zitten. Dan gaan ze, na een periode van verschimmeling, teloor (afpuimen, linnen is duur), of ze hangen bij vrienden en bekenden. Er is een tussenvorm tussen verkoop en weggeven: schilderijen worden tegen geringe vergoe- | |
[pagina 16]
| |
dingen aan deze of gene meegegeven. Ik zou wel eens willen weten hoe groot deze laatste categorie is, want die prix d'ami speelt in de markt een bijzondere rol. Ze weerspiegelt de waarde die de omgeving van de schilder hecht aan het schilderij, los van het prestige van de hoge prijs. Vrienden en kennissen, en zij die in het atelier tot die status zijn verheven, doorbreken het taboe dat op de prijsvorming van het schilderij drukt: namelijk dat de prijs niet te laag mag zijn, anders wordt de kwaliteit van het werk bij voorbaat in twijfel getrokken. De lage prijs is de nachtmerrie van de schilder, nog niet eens omdat hij er niet genoeg aan verdient - het kan best zijn dat hij bij lagere prijzen meer verkoopt en dus meer verdient dan bij hogere! - maar omdat het de indicatie is van zijn mislukking. ‘Judging quality by price’ - het komt ook bij andere goederen voor, maar in de kunst heeft het grote bezwaren. Het is niet ondenkbaar dat wij van dit maatschappelijke taboe afmoeten, zodat de kunst goedkoper wordt, ten behoeve van de kunstenaar en ten behoeve van de klant; maar om zoiets met zekerheid te beweren zouden we eerst meer moeten weten van de verschillende afzetkanalen en van de potentiële kopers. Uit het bovenstaande blijkt niet zo heel veel. Er ligt voor wie dat al niet wist een aanwijzing in dat de financiële steun van de overheid aan de beeldende kunsten mager is. Een groot deel van deze steun wordt immers gegeven in de vorm van minimumregelingen, die eigenlijk nog onder het niveau van de sociale bijstand liggen. Deaankoopsubsidie (die overigens bedoeld is voor de koper, maar dat zegt niets - de subsidie kan teruggewenteld worden op de kunstenaar of op de handelaar) wordt overschat door degenen die afgaan op het nominale bedrag van 25%. Want het totale bedrag dat er op de begroting van CRM voor is uitgetrokken ligt beneden het miljoen; dat is ongeveer 5% van het totale bedrag dat de schilderijen op de markt opbrengen. Men kan dit ook zo formuleren dat hooguit een vijfde deel van de vrije verkoop onder deze regeling valt. Als cultuurstimulans is dat niet indrukwekkend. Wat mijns inziens wel duidelijk blijkt is, dat onze geringe kennis dringend verbetering behoeft. Er moet veel veranderen in de wereld van de kunst, en we hoeven met die veranderingen bepaald niet te wachten totdat er meer cijfers bekend zijn. Maar wat meer kennis van de feiten is misschien geen overbodige luxeGa naar voetnoot1). |
|