Hollands Maandblad. Jaargang 10 (246-257)
(1968-1969)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De polemiek over ontwikkelingshulp
| |
[pagina 8]
| |
Deze religieuze motivering is de meest extreme van de irrationele motieven die worden aangevoerd, maar de andere lijden aan het zelfde euvel. Het opvallende is echter dat ook in de ontvangende landen, voorzover ik die uit waarneming of studie ken, aan onze altruïstische motieven weinig waarde wordt gehecht. Terecht naar mij voorkomt, want ook al zou die hulp in de aanvang onzelfzuchtig worden gegeven, dan is de kans toch groot dat zij onderweg weer op het eigen belang wordt gericht - wat de heer Vos misschien bedoelde toen hij enigszins simplificerend wees op de voordelen die ‘de Bruynzelen’, ‘de Van den Berghen’ en ‘de Verolmes’ ervan plukken. Ik vind dus dat wij geen hulp behoeven te geven wanneer daarmee niet een Nederlands belang wordt gediend, behalve misschien om één reden: als vaststond dat wij in onze ex-koloniën inderdaad een wanbeleid hebben gevoerd, waardoor deze recht hebben op een schadevergoeding. Dit is trouwens de redenering die in de ontwikkelingslanden wordt gevolgd wanneer zij om hulp vragen, of beter gezegd hulp eisen. Zij zijn ervan overtuigd, dat het Westen welvarend is geworden door uitbuiting van zijn koloniën en dat de door het Westen geboden hulp een soort Wiedergutmachung is. Weliswaar wordt nu in de ex-koloniën wel ingezien dat de welvaart in Europa na de dekolonisatie niet is af- maar toegenomen, maar zij hebben hun redenering hierbij aangepast. Men kan nu allerwegen lezen dat niet zozeer de welvaart op zichzelf als wel de voorsprong van het Westen te danken is aan de uitbuiting in de koloniale tijd, aan de winsten die in het koloniale verleden zijn behaald. In deze vorm wordt de stelling nog minder verifieerbaar en zij blijft een slag in de lucht. Landen zonder koloniën zijn vaak even welvarend als landen met koloniën. Trouwens de hele economische verklaring van het kolonialisme is zeer aanvechtbaarGa naar voetnoot*). Bovendien zet deze stelling de stiuatie op zijn kop: de toestanden in de ontwikkelingslanden zijn historisch gezien de normale, en de welvaart van het Westen is een uitzonderingsverschijnsel. Zonder het kolonialisme waren de ontwikkelingslanden er economisch even slecht, zo niet slechter aan toe geweest. Neen, ik geloof niet in de ‘schuld’ van het Westen aan de onderontwikkeling, nog afgezien van de vreemde conclusies waartoe de consequente toepassing van het begrip ‘schuld’ van de koloniale mogendheden zou leiden (Amerika zou zeer weinig behoeven te betalen, Duitsland ook, maar Engeland des te meer). Van de motieven van eigenbelang die voor ontwikkelingshulp worden aangevoerd acht ik nog steeds de theorie van professor Tinbergen e.a. de belangrijkste. Professor Tinbergen meende mij in de Nieuwe Linie van 4 januari 1969 te kunnen bestrijden door onder andere te verwijzen naar de Franse revolutie. Dit is een bijzonder ongelukkig voorbeeld want de Franse revolutie was niet een extern conflict, al zijn er oorlogen op gevolgd. Bovendien werd zij waarschijnlijk veel minder uit armoede geboren dan men lange tijd heeft gemeend, want de welstand van Frankrijk nam in de jaren vóór de revolutie toe. Maar ik vraag mij af wat professor Tinbergen met dit voorbeeld eigenlijk bedoelde. Was de Franse revolutie dan een conflict dat vermeden had moeten worden? De voordelen ervan voor Nederland zijn niet gering geweest: onze staatkundige structuur dateert grotendeels van de Franse tijd. Professor Tinbergen schreef verder dat hij veel ‘begrip’ heeft voor ‘de verklaarde politiek van zowel de Soviet-Unie als China om de welstandskloof tussen Zuid en West te gebruiken om het kapitalisme te vernietigen’. Ik wrijf mijn ogen uit bij het lezen van een dergelijke uitspraak. Wie is dan de agressor bij een conflict tussen Zuid en West, aangestookt door de Soviet-Unie en China? En tenslotte wees hij op het conflict in het Midden-Oosten en vroeg zich af of dat misschien ook als een ‘uitweg’ uit interne sociale moeilijkheden moest worden gezien. Ik kan professor Tinbergen op deze vraag antwoorden: het conflict in het Midden-Oosten is een zuiver politiek conflict, veroorzaakt door de stichting van de Joodse staat op Arabisch grondgebied. De vijandigheid van de Arabieren is niet een ‘uitweg’. Men kan hun standpunt billijken of niet, maar men kan het tenminste au sérieux nemen. De motivering die men echter het meest hoort is merkwaardigerwijs door mijn bestrijders weinig gebezigd. Ik heb haar teruggevonden in het weerwoord van de heer P. van 't Veer. Zij komt hierop neer dat als wij die hulp niet geven de communistische landen klaar staan om in te springen, waardoor de invloed van het communistische blok zou worden vergroot. Ik beschouw deze motivering als een zeer onzuivere, niet zozeer op moralistische gronden, maar op haar eigen merites bekeken. Immers, is het niet wat dwaas dat wij als klein land in West-Europa het communisme in de derde | |
[pagina 9]
| |
wereld gaan bestrijden? Men begrijpe mij goed: ik neem alleen de Nederlandse bijdrage (dit jaar 632 miljoen) in beschouwing. Dachten wij heus dat het iets aan de kracht van het ‘wereldcommunisme’ toe of af doet of wij die hulp al of niet geven? Men zal mij tegenwerpen dat wij ook aan de NAVO bijdragen, een militair afweerorganisme tegen communistische agressie. Maar dat is het nu juist: onze bijdrage aan de NAVO wordt in samenwerking met anderen gegeven en heeft een duidelijk omschreven doel. Onze ontwikkelingshulp geven wij niet in georganiseerd verband. Een dergelijke economische bestrijding van het communisme heeft alleen zin als die gecoördineerd zou worden en het is Nederlands taak niet hier voorop te gaan lopen. Maar zelfs dan: dacht men heus dat de communistische landen in staat en bereid waren om al het geld dat wij (in dit geval de Westerse wereld - in Nederland vermengt men beide gaarne) geven op te brengen? En zelfs al zouden ze het doen, zou daar dan werkelijk zoveel gevaar bij dreigen? Waarom zouden de ontvangende landen daarmee tot satellieten van ‘het communisme’ worden, als ze toch ondanks al het Westerse geld geen satellieten van het Westen zijn? Tenslotte heb ik het bezwaar tegen deze motivering dat zij een beetje stiekem is. Waarom vindt men er zo weinig over? En trouwens: heeft onze hulp via de Verenigde Naties ook dit doel?
Mijn voornaamste bezwaar gold intussen niet de motivering maar de effectiviteit van de hulp zelf, iets wat mijn bestrijders naar mijn indruk over het hoofd hebben gezien. Ook hierbij ben ik uitgegaan van de 632 miljoen per jaar die Nederland dit jaar aan ontwikkelingshulp wil uitgeven, een bedrag dat het volgend jaar tot boven de 700 miljoen zal stijgen en dat als sommige voorstanders hun zin krijgen moet stijgen tot boven de miljard gulden, ja soms zelfs tot boven de 2 miljard. Ik heb dus alleen die hulp willen bespreken die ons geld kost, en die ik meende te kunnen samenvatten in de woorden gratis levering van kapitaal en kennis. Velen hebben mij tegengeworpen dat veel van die hulp wordt gegeven in de vorm van leningen tegen lage rente en op gunstige afbetalingsvoorwaarden of van credietgaranties. Dit was mij uiteraard niet ontgaan, maar een lening tegen lage rente is ook een vorm van schenking evenals een credietgarantie, al is de omvang van deze laatste moeilijk te berekenen. Immers, het ontvangende land had tegen normale, | |
[pagina 10]
| |
zakelijke rente niet (voldoende) kunnen lenen en als de garantie er niet was had het geen crediet kunnen krijgen. Het voordeel dat wordt behaald doordat het dat wel kan doen beschouw ik als een schenking. Dit betekent dat ik generlei bezwaar heb tegen normale zakelijke contacten tussen Nederland en de ontwikkelingslanden, evenmin als ik iets heb tegen benutting van de kennis van Nederlandse experts door die landen. Ten onrechte poogde de heer A. Nuis mij de conclusie op te dringen dat ‘men elk contact met de arme landen moet verbreken totdat ze op een of andere geheimzinnige manier bij zinnen zijn gekomen’. Dit is absurd. Alsof er geen ander contact mogelijk is dan via ontwikkelingshulp! Men stelt het vaak zo voor als zou de toeneming in de voedselproduktie van sommige ontwikkelingslanden alleen mogelijk zijn geweest door ontwikkelingshulp. Men vergeet dat ook in het verleden deze landen hebben geprofiteerd van deze kennis, toen er nog geen sprake was van dergelijke hulp, en dat ze het nog steeds kunnen doen en ook doen voor eigen rekening. In de jaren vijftig heeft Egypte een Nederlands adviseur aangetrokken voor sommige problemen van de Hoge Aswandam, waarvoor het zeer veel heeft betaald - een bedrag dat overigens niet de adviseur maar zijn bedrijf ten goede kwam. Goed beschouwd moeten de goedkope leningen, de credietgaranties en de uitzending van experts bezwaren ondervangen die voor een groot gedeelte door de ontvangende landen zelf zijn gecreëerd. Credietgaranties en investeringshulp zijn er grotendeels voor bestemd om de risico's van nationalisatie en andere regeringsmaatregelen (bijvoorbeeld belemmering van transfers van winsten) te neutraliseren. Daarom moet ook de rente die zij voor normale leningen zouden moeten betalen zo hoog zijn. Ten eerste zit daar natuurlijk de inflatie in, omdat de leninggever daardoor al een paar procent per jaar verliest. Maar zij is het ook omdat de politieke risico's van investeringen en credieten op lange termijn zo groot zijn door de in die landen zelf gevoerde politiek. Op het gevaar af dat men mij verwijt steeds maar weer met voorbeelden uit Egypte te komen aandragen wil ik wijzen op de nationalisatie van de Belgische eigendommen in dat land als ‘straf’ voor de moord op Lumumba in Congo. Men heeft mij ook tegengeworpen dat ik die landen een norm voor goed gedrag voorschrijf, maar ik schrijf nu juist niets voor. Ik constateer alleen dat in die landen het primaat van de politiek wordt gehuldigd, dat de economie daaraan ondergeschikt wordt gemaakt, en dat daarom het crediet duur wordt. Bovendien heeft het onzekere economische klimaat ten gevolge dat de ontwikkelingslanden bedrijven aantrekken die niet op lange termijn werken, bovenmatig ‘zelfzuchtig’ zijn, om met professor Linnemann te spreken, en het liefst in vier jaar hun geld eruit hebben, om de heer Vos te citeren. Een van mijn bezwaren tegen die gehele of gedeeltelijke schenkingen was dat het goedkope geld een onverantwoord economisch beleid mogelijk maakt en zelfs aanmoedigt. Als het niet zo gevaarlijk was vergelijkingen te trekken met andere sferen zou ik gaarne wijzen op de gevolgen van het afbetalingscrediet, waartegen in het verleden dan ook vaak is opgetreden. Op dit bezwaar is in de polemieken merkwaardig weinig ingegaan en ik wil het niettemin nog eens herhalen. Het doel van de ontwikkelingshulp is de economische welvaart - ook na alle tegenwerpingen zie ik niet goed welk ander doel er zou kunnen zijn. Welnu, het lijkt mij ongerijmd dat de ontwikkelingslanden op voorwaarden die geen enkel ander land (en geen bedrijf) ooit zou kunnen bedingen in staat gesteld moeten worden die welvaart te bereiken. Een van de eerste voorwaarden voor een bedrijf, en ook voor een nationale economie als geheel, is dat zij renderen, iets wat men zelfs in communistische landen begint in te zien. Levert men kapitaal en kennis op de meest on-economische voorwaarden die denkbaar zijn, namelijk gratis, dan wordt die harde economische realiteit versluierd. Die realiteit geldt overal, zowel hier als in de ontwikkelingslanden. Hiermee hangt samen mijn bezwaar dat door de politiek van gratis geld en van credietgaranties bepaalde bedrijven in een voordelige positie worden gebracht. Men heeft mij in de afgelopen weken wel verweten inconsequent te zijn, wanneer ik enerzijds ‘klaag’ over nationalisaties van buitenlandse ondernemingen, en anderzijds er tegen ben dat door ontwikkelingshulp sommige bedrijven in staat worden gesteld hun positie te verstevigen. Ik zie niet in waarom dat inconsequent zou zijn. Immers, het gaat mij om de normalisering van de economische betrekkingen. Ik heb er geen bezwaar tegen dat een bedrijf winst maakt - en die ook transfereert - maar ik vind het wel ongezond dat sommige Nederlandse bedrijven op kosten van de Nederlandse belastingbetaler in staat worden gesteld voordelige zaken te doen. Soortgelijke bezwaren als tegen de kapitaalshulp heb ik tegen de levering van ken- | |
[pagina 11]
| |
nis in de vorm van het gratis (of tegen gereduceerde prijs) beschikbaar stellen van experts. Ook hier kan men zien dat de ontwikkelingslanden door hun politiek en misschien meer nog door hun mentaliteit, hun leefklimaat zo men wil, de voorwaarden hebben verzwaard waarop zij die kennis kunnen betrekken. Hierbij gaat het lang niet altijd om geld, net zo min als Nederlanders uitsluitend om geld naar Amerika gaan. Het is voor een expert moeilijk werken als hij zich eigenlijk ongewenst weet of als men hem de politiek van zijn eigen land gaat aanrekenen. Zo kan en wil hij maar kort blijven.
Intussen betekenen mijn bezwaren tegen ontwikkelingshulp niet dat ik elke vorm van samenwerking afwijs. Ik ben niet van mening dat de Nederlandse regering in geval van een hongersnood niet een bijdrage kan schenken, al hoop ik dat het beter gaat dan voor Biafra het geval geweest schijnt te zijn. Ik vind evenmin dat wij ons niets van de gezondheidstoestand in de rest van de wereld moeten aantrekken en ik geloof dat de Wereldgezondheidsorganisatie hierin uitstekend werk doet, dat trouwens indirect ook ons zelf ten goede komt. Maar ik vind, evenals trouwens vele voorstanders van ontwikkehngshulp, dit geen zaak van eigenlijke ontwikkeling, die ik nog steeds wens te beschouwen als het tot stand brengen van welvaart. Ik vind dit meer direct humanitaire zaken. Men heeft mij vaak tegengeworpen negatief te zijn, wat ook zoals ik in december in HM heb geschreven de bedoeling van mijn artikel was, namelijk aan te tonen dat de ontwikkelingshulp zoals die nu door Nederland wordt gegeven niet deugt. Ik ben geen expert in dit soort zaken en mijn alternatieven zijn dan ook aarzelend geweest. Wel vind ik dat wij niet een taak hebben, en dat het dus niet onze plicht is om dan maar wat anders te doen. Ook heb ik genoeg benul van politiek om niet te bepleiten dat de ontwikkelingshulp nu maar met ingang van het volgend begrotingsjaar moet worden gestopt. De heer A. Nuis heeft mij verweten zoiets voor te staan als een alcoholische bedelaar te willen genezen door hem geen geld meer te geven, zodat hij geen alcohol meer kan kopen (maar ook dood gaat). De beeldspraak van de heer Nuis beweegt zich in een voor de ontwikkelingslanden zeer weinig vleiende sfeer. Maar laat ik hem, zij het met een kleine afwijking, volgen: men kan een alcoholist moeilijk afwenning opleggen, en ik besef dat de ‘kraan’ niet eensklaps kan worden dichtgedraaid zonder nare schokken. Bovendien ligt onze verplichting helaas vast in een aantal internationale overeenkomsten waaraan wel weinig meer te doen zal zijn. Belangrijker nog: ik vind wèl dat de ontwikkelingslanden alle kansen moeten krijgen hun economieën te ontplooien en dat zij met name niet moeten lijden onder kunstmatige belemmeringen van de handel in hun produkten. Ook hierin ben ik geen expert maar ik stel mij voor dat het mogelijk moet zijn om - evenals in de EEG is gebeurd - een aantal overeenkomsten aan te gaan ten einde de handel in deze produkten te regelen, en wel tegen niet onredelijke concessies van de zijde der ontwikkelingslanden. Net zoals de olie-exporterende landen van het Midden-Oosten nu al profiteren van de (hoge) wereldmarktprijs voor olie (die in generlei verhouding staat tot hun produktiekosten), zo moet het mogelijk zijn voor een aantal andere produkten gehele of gedeeltelijke regelingen te treffen, al dan niet op lange termijn, die een regelmatige afzet waarborgen. De moeilijkheden voor dergelijke regelingen zijn gemakkelijk te vinden. Ten eerste kan men met de bescherming van de grondstoffen en halffabrikaten van ontwikkelingslanden niet te ver gaan omdat de kans bestaat op een vlucht in de kunststoffen. Ten tweede laat de onstabiele, zij het niet tot militaire vijandigheid overslaande vijandigheid van vele ontwikkelingslanden niet toe dat wij ons te zeer afhankelijk maken van deze produkten. De manipulaties met de oliepijpleidingen door Syrië tijdens de crisis van 1956 (oorlog van Israël, Frankrijk en Engeland tegen Egypte) hebben hier een schrikreactie teweeg gebracht, die verstrekkende gevolgen heeft gehad. Ten derde zullen binnenlandse gevestigde belangen moeten worden ontzien: zo zal het voor ons niet doenlijk zijn om de locale bietsuikerproduktie geheel af te bouwen ten gunste van de rietsuiker van bijvoorbeeld Cuba, dat intussen ook een voorbeeld is van een virulente anti-Westerse politiek. Men moet er ook niet te veel van verwachten. Vaak wordt aangevoerd dat de industriële landen de ‘wereldeconomie’ beheersen (professor Glastra van Loon in de NRC van 18 februari), maar dat beheersen kan toch nooit meer dan beperkt zijn in een wereldbestel waarin geen enkele mogendheid of groep van mogendheden het meer voor het zeggen heeft. De ongunstige ruilvoet wordt niet alleen veroorzaakt door manipulaties met de prijzen, maar ook doordat de industriële landen steeds minder afhankelijk worden van de produkten der ontwikkelingslanden. Deze gang van zaken | |
[pagina 12]
| |
wordt door de houding van die landen nog bevorderd. Aan de andere kant is de vraag naar onze produkten daar bijna onverzadigbaar, en bijna alleen te stuiten door importbelemmeringen. Maar ik ben ervan overtuigd dat deze bezwaren althans gedeeltelijk kunnen worden ondervangen. Het is echter duidelijk dat Nederland dit niet alleen kan bewerkstelligen en dat onze rol hier beperkt zal moeten zijn. Wij kunnen niet op ons eentje de ruilvoet ten gunste van de ontwikkelingslanden veranderen. Wij kunnen niet duurder gaan inkopen dan de ons omringende landen, en goedkoper gaan verkopen dan zij het doen. Het is een harde realiteit dat een klein land slechts weinig invloed heeft, zeker op het gebied van de wereldeconomie. Het is opwindender om in wat heet ‘het ontwikkelingswerk’ te gaan, om in verre landen te werk te worden gesteld, en om daar goed te gaan doen. Het is ook aardiger om in de krant te lezen dat de Minister voor Ontwikkelingshulp naar Tunesië is vertrokken om een overeenkomst aan te gaan over de Nederlandse bijdrage aan de Tunesische ontwikkeling. Men kan zelfs trots in zijn fauteuil achteroverleunen na gelezen te hebben dat Nederland als eerste land 1% van zijn nationaal inkomen gaat besteden aan ontwikkelingshulp, en dat voor een land dat van de Zes in Europa nog op één na het minst welvarende land is. Dat brengt mij tenslotte op de indruk die ik uit dit debat heb overgehouden en dat wat mij betreft hiermee wordt afgesloten. Niemand van mijn bestrijders is ingegaan op mijn opmerking in HM van december, die voor mij een van de voornaamste punten van mijn betoog was en misschien zelfs de aanleiding om mij in de discussie te mengen. Ik schreef dat ‘het opvallend is hoe weinig men hoort over de andere kant van de hulp, over de ontvangende landen en hoe men daar op die hulp reageert’, waarbij ik dacht aan het bijna volledig stilzwijgen van de Arabische pers. Is die hulp misschien in de eerste plaats gericht niet op de ontvangende landen maar op ons zelf? Besteden wij niet zo veel aan die hulp juist omdat dat ons het gevoel geeft van goed te zijn, beter dan de ons omringende landen (die minder geven dan wij en dan meestal nog uit politieke overwegingen, uit eigenbelang dus)? Het is misschien een prettig gevoel, maar ook het gevoel van dankbaarheid ‘dat ik niet ben gelijk de andere mensen’ (Luc. 18:11). Het klinkt onaardig en mag geen deel uitmaken van mijn argumentatie. Het is dan ook niet meer dan mijn persoonlijke indruk na een debat van twee maanden. |
|