Hollands Maandblad. Jaargang 10 (246-257)
(1968-1969)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Mooi Links‘Dit antwoord heeft dan ook niet de minste zin. Ik ben eigenlijk wel gek dat ik nog de moeite neem, het op te schrijven. - Pen moet verschrikkelijk boos zijn geworden, toen hij de vier woordjes ‘Pen heeft geen theorie’ las. Zo boos werd Pen, dat hij bij het verder lezen alleen nog maar rood kon zien. En even teruglezen kon hij blijkbaar ook niet meer. Dat is jammer, want dan was zijn woede misschien wat bekoeld en had hij op mijn argumenten kunnen ingaan in plaats van zijn afgeslepen horens te richten op dezelfde rode lap, die hij eerder al in Het Parool had uitgestoken. Teruglezen had Pen namelijk duidelijk kunnen maken, dat ik met theorie doelde op de ‘samenhangende maatschappijtheorie’ die hem in staat zou stellen zijn versie van ‘links’ anders dan op punten onder woorden te brengen en die zou kunnen verklaren waarom er van de wensen van dat ‘Mooi Links’ zo weinig terecht komt. Ik heb heus geen afbreuk willen doen aan de wetenschappelijke verdiensten van Pen (of van Keynes, Tinbergen, Galbraith en Harrington). Ik heb Moderne Economie, Harmonie en Conflict en de meeste artikelen van Pen met profijt en vaak met plezier gelezen. Pen heeft de macro-economische theorieën van Keynes en van de economen die op diens werk hebben voortgebouwd voor velen in Nederland begrijpelijk gemaakt. En naast deze zeer belangrijke populariserende arbeid heeft hij oorspronkelijk werk verricht op het gebied van de onderhandelingstheorie. Maar Pens meest ambitieuze boek Harmonie en Conflict kan onmogelijk een maatschappijtheorie genoemd worden: dat vereist meer dan het op die manier ‘in kaart brengen’ van de (sociaal-economische) struktuur van de westerse samenleving. Ik geloof bovendien, dat Harmonie en Conflict beter geslaagd is als beschrijving van de Nederlandse sociaaleconomische verhoudingen dan als generaliserende beschrijving van de struktuur van de westerse samenleving. Het is de vraag of een generaliserende beschrijving mogelijk is, die zowel de struktuur van de Amerikaanse als die van de Nederlandse samenleving recht doet. Iets anders is, dat er een economisch systeem van het Westen bestaat: relaties van afhankelijkheid tussen de Amerikaanse economie en de economieën van de Westeuropese landen, maar die analyseert Pen niet. De externe dimensie (onderlinge relaties van de westerse landen, Oost-West- en Noord-Zuidrelaties) komt trouwens helemaal niet aan de orde. We vernemen niets over de invloed van het koudeoorlogsysteem op de Amerikaanse en daarmee op de Europese economie. Pen analyseert trouwens ook niet de maatschappelijke struktuur, maar de dosering van belangengemeenschap en belangenconflict in de belangrijkste economische relaties tussen groepen binnen die samenleving. Impliciet ligt aan die beschrijving natuurlijk wel een maatschappijbeeld ten grondslag: dat van de pluralistische democratie, waarin iedere groep min of meer aan zijn trekken komt, al krijgt de ene groep meer dan de andere. Pen gaat er van uit, dat het optimumtheorema van de marginalistische school in de economie adequaat is als ‘algemene achtergrond waartegen conflictsituaties moeten worden bezien’ (blz. 24). Maar een theorema is geen theorie, bevat geen uitspraken over veronderstelde regelmatigheden in de relaties tussen bepaalde variabelen. Het is een postulaat: ‘het prijzenstelsel zorgt ervoor, dat de wensen der verbruikers worden vertaald in een produktiepatroon, dat deze wensen zo goed mogelijk bevredigt’. Pen poneert met andere woorden een fundamentele harmonie in onze economische struktuur. Hij geeft wel toe dat die harmonie verstoord wordt doordat niet volledig aan de voorwaarden van het optimumtheorema voldaan wordt en door de conflicten die hij later analyseert (bijvoorbeeld rijk tegen arm, kapitaal tegen arbeid, pressiegroepen tegen de schatkist - maar niet pressiegroepen met de schatkist, waarop de groei van het militair-industriële complex is gebaseerd). Maar hij meent toch dat die fundamentele harmonie onze samenleving dan wel niet tot een ideale - er blijft veel te verbeteren - maar toch tot de beste van alle mogelijke samenlevingen maakt, als we maar slagen de economische groei er in te houden. (Hoofdstuk 18: De Harmonie van de groei). Wie Pen leest moet wel de indruk krijgen dat het allemaal best meevalt in de wereld. Evenals de geschriften van andere schrijvers in de denktrant van pluralisme en ‘einde van de ideologie’ (Bell, Lipset, Aron, Galbraith, Lindblom) heeft Harmonie en Conflict een apologetische grondtoon: het bevat meer rechtvaardiging van de bestaande struktuur dan kritiek erop. En de kritiek is, alweer, alleen op punten. Het was aan het einde van de vijftiger en het begin van de zestiger jaren ook helemaal niet zo gek om optimistisch te zijn over de toekomst van het Westen, om te geloven dat we het meest redelijke systeem van sociale verandering hadden geschapen dat bereikbaar was. Het was overal rustig, het georganiseerd overleg liep hoe langer hoe beter, de dekolonisatie was bijna voltooid, en de ontwikkelingshulp kwam net op gang, de EEG verkeerde in staat van euforie, de armoede in Amerika was nog niet ontdekt, de negers hielden zich rustig, in Vietnam waren maar een paar Amerikaanse adviseurs, Kennedy kwam aan het bewind - alles ging de goede kant uit. Maar die verwachting van een steeds ‘redelijker’ wordende wereld is niet uitgekomen. Is dat ‘toevallig’? Of heeft het iets te maken met de struktuur van onze samenleving? Het houdt in ieder geval verband met de opvatting van Pen (die door de ‘liberals’ in Amerika werd gedeeld, totdat Vietnam sommigen van hen tot andere gedachten bracht) dat die mooie wereld van ons ‘van alle kanten bedreigd wordt door de bruutste en meest fantastische agressie’ (blz. 231). Dat idee - in plaats van het inzicht dat de koude oorlog een stelsel van spiegelbeeldrelaties is - heeft er namelijk toe geleid dat de industriële ontwikkeling in belangrijke mate afhankelijk is geworden van de behoeften van de bewapeningswedloop; dat er een militair-industrieel complex in Amerika is ontstaan met veel te veel politieke invloed; dat Amerika een oorlog in Vietnam is gaan voeren, terwijl de eigen samenleving steeds verder desintegreert; dat in Nederland wel 225 miljoen meer voor defensie maar niet 37 miljoen meer voor kleinere schoolklassen beschikbaar komt. enz. enz. Dit alles, gekoppeld aan de fantastische hoeveelheid frustratie die de organische vormen van onze samenleving opwekken, heeft mij tot de slotsom gebracht, dat de struktuur van onze samenleving niet alleen op punten, maar als zodanig kritisch moet worden geanalyseerd - en dat hij moet veranderen.Ga naar voetnoot* Hoe Pen mij geloof in een ‘Grote Samenzwering’ in de schoenen kan schuiven als ik het uitdrukkelijk | |
[pagina 40]
| |
over een pluralistische elite heb, is me een raadsel. Maar dat er geen samenzwering bestaat, daaruit volgt helemaal niet dat er niet bepaalde belangengroepen meer macht uitoefenen dan wenselijk is. Ik meen inderdaad dat er teveel burokratie en concentratie van macht in onze samenleving is, dat die nog steeds verder gaat en dat de parlementaire democratie in zijn huidige vorm onvoldoende tegenwicht biedt. Ook heb ik nergens geschreven ‘dat er in onze maatschappij niets verandert’. (Pen's twijfel aan mijn ‘goede trouw’ is dus op zijn zachtst gezegd wat voorbarig). Integendeel, ik meen dat er zoveel is veranderd dat geen van de nu beschikbare theorieën voldoende vat op de sociale werkelijkheid heeft, ook niet die van Marx en Marcuse (ook bij hen blijft de internationale dimensie buiten beschouwing). Ik ben dan ook geen ‘aanhanger’ van hun theorieën, al vind ik dat we er veel van kunnen leren. Natuurlijk beschik ik zelf ook niet over het soort theorie, dat ik zo broodnodig vind. Maar Pen blijkt te menen, dat hij wel zo'n theorie heeft en dat die geen herziening behoeft door de gebeutenissen van de laatste vijf jaar. In plaats van de kritische maatschappijtheorie te ontwikkelen vindt hij het nodig om met hand en tand de apologetische maatschappijvisie die aan Harmonie en Conflict ten grondslag ligt te verdedigen. Pen gedraagt zich precies als de meeste ‘liberals’ in Amerika. Hij slaat op dezelfde overtrokken manier van zich af als al eerder andere vertegenwoordigers van de school van ‘het einde van de ideologie’, net zoals Aron reageerde op de meirevolutie in Parijs en net zoals Hook, Feuer, Lipset, Glazer al in 1964 over de eerste studentenopstand, in Berkeley, schreven. Ook zij waren niet in staat iets anders te zien dan een herleving van de oude, achterhaalde ideologieën. Pen aarzelt zelfs niet om de nazi's tegen ons in het geweer te brengen. Dit soort verhitte reacties vormt een interessant kennissociologisch probleem, dat mij als een goed vertegenwoordiger van mooi links inderdaad bijzonder interesseert: ‘links is er op uit rechtse ideologieën te ontmaskeren, mythen te doorzien, sprookjes lek te prikken’ (punt 46). Dat de slachtoffers dit niet erg op prijs stellen is misschien toch niet zo verbazingwekkend.
G. van benthem van den Bergh |
|