| |
| |
| |
[253]
De illusie van de ontwikkelingshulp
J. Brugman
Ontwikkelingshulp is actueel. De bedragen die Nederland voor dit doel uitgeeft worden in de pers regelmatig vermeld. Het onderwerp wordt in het parlement vaak ter sprake gebracht. Sinds enige tijd is een minister belast met de uitvoering van de Nederlandse ontwikkelingshulp. Enkele politieke partijen en groeperingen hebben haar zelfs in hun politieke programma's opgenomen. Maar zoals zo vaak met onderwerpen die actueel zijn, bestaan er over de ontwikkelingshulp een groot aantal onduidelijkheden. Het onderwerp is bijna een heilig huisje geworden waarover men niet spreekt of, als men dat doet, op de galmende toon waaraan ons preekzieke volk nu eenmaal verknocht lijkt. Het is daarom, geloof ik, hoog tijd dat de ontwikkelingshulp eens critisch, ontdaan van haar sacraal karakter, wordt besproken. De Nederlandse politiek is niet gebaat met te veel heilige huisjes.
De navolgende beschouwing is er niet een van een ‘expert’ in deze stof. Het zou voor één persoon ondoenlijk zijn om zich diepgaand op de hoogte te stellen van alle aspecten van de Nederlandse ontwikkelingshulp, van de rentabiliteit van de uitgaven en van het effect dat de Nederlandse experts hebben gesorteerd, zonder aan een dergelijk onderzoek jaren te besteden. Ik wil dan ook met nadruk stellen dat ik hier niet wil ingaan op details. In de pers kan men soms lezen over teleurstellende ervaringen van jongeren-vrijwilligers. Men kan van thuisvaarders verhalen horen over verspilling van ontwikkelingshulp, over fabrieksuitrustingen die aan de kaden staan te roesten of, erger, over bankrekeningen in Zwitserland van generaals die zich aan ontwikkelingshulp hebben verrijkt. Over dergelijke berichten wil ik mij geen oordeel aanmatigen, zij kunnen waar of onwaar, significant of niet, zijn. Ik wil slechts wijzen op enige algemeenheden, met name enige denkfouten, vaagheden of lacunes in redeneringen, die mijns inziens tot de conclusie dwingen dat de ontwikkelingshulp een twijfelachtige zaak is, waarover het Nederlandse volk en in het bijzonder zijn politieke leiders aangespoord moeten worden nog eens goed na te denken. Want ontwikkelingshulp is een kostbare zaak. In de pers wordt gewoonlijk gesproken over één procent van het nationale inkomen dat aan ontwikkelingshulp moet worden besteed. In het novembernummer van H.M. spreekt de econoom professor Pen over 1, 2 of meer procent van dit inkomen. Maar wie zou denken dat dit ene procentje een klein getal is vergist zich. Het bedrag dat voor het volgende begrotingsjaar is gevoteerd (en dat nog niet 1% van dat inkomen is) bedraagt maar liefst f 632 miljoen. Dit is bijvoorbeeld niet 1 maar 3% van de staatsinkomsten, wat waarschijnlijk wat meer tot het publiek spreekt dan het gebrip bruto nationaal inkomen. Om het maar eens demagogisch te zeggen: het is
meer dan aan de bestrijding van de werkloosheid wordt uitgegeven. En wanneer onze prekers van ontwikkelingshulp hun zin krijgen wordt het nog meer. Om in de toekomst meer dan een miljard gulden te gaan uitgeven voor iets wat een twijfelachtige zaak is, ja zelfs waarvan de premissen vals zijn - indien mijn betoog juist zal blijken - is een gevaarlijke dwaasheid.
In de beschouwingen over de wenselijkheid of de noodzakelijkheid van ontwikkelingshulp wordt doorgaans een redenering gebruikt die wij bijvoorbeeld kunnen vinden in het boekje van de Nederlandse expert professor Tinbergen, Development planning. Op bladzijde 31 lezen we: ‘Een wereld die verdeeld is in twee helften waarvan de ene arm is en de andere steeds rijker wordt, kan geen stabiele wereld zijn. Een dergelijke situatie moet vroeg of laat leiden tot een conflict’.
Deze stelling is niet alleen volstrekt onbewezen, maar voorzover uit de geschiedenis blijkt ook onjuist. De beide laatste wereldoorlogen bijvoorbeeld zijn niet ontstaan uit armoede of onderontwikkeling.
| |
| |
De eerste had er helemaal niets mee te maken en, al kan men de opkomst van het nazisme enigszins in verband brengen met de economische crisis van de jaren dertig, de oorzaak van het conflict was niet de armoede van het Duitse volk (die juist door het nazisme vrij effectief bestreden werd), maar de ouderwetse imperialistische ambitie van de nazi's en van de gevaarlijke gek die hun leider was.
‘De geschiedenis bevat talrijke bewijzen ervoor’, zegt professor Tinbergen, ‘dat regeringen die niet in staat zijn hun interne problemen op te lossen vaak aandacht gaan besteden aan externe conflicten met andere volken’. Accoord, maar deze interne conflicten behoeven niet voort te vloeien uit armoede. Hebben de arme landen inderdaad meer interne problemen dan de rijke? Amerika bijvoorbeeld? Men kan Tinbergens redenering - die die van talloze andere apostelen van de ontwikkelingshulp is - ietwat cru zo samenvatten: laten we zorgen dat die andere landen niet zo erg creperen van de armoe, dan zijn ze minder gevaarlijk. Maar, eveneens ietwat cru, zou men eerder het omgekeerde kunnen verdedigen: wanneer men ze ongevaarlijk wil houden moet men zorgen dat ze blijven creperen. Want in de geschiedenis kunnen we leren dat een bevolking waarvan de welvaart toeneemt daardoor juist vaak agressiever wordt. De Egyptische nationalistische beweging werd bijvoorbeeld pas in de jaren 1900-1910 virulent, toen het gemiddelde reële inkomen van de Egyptenaren een hoogtepunt had bereikt (sindsdien niet meer bereikt door de zeer snelle toeneming van de bevolking), en in 1919 brak de grote opstand tegen de Engelsen uit.
De ‘gevaarlijkheid’ van de ontwikkelingslanden is trouwens ook onbewezen. Ik geloof niet dat die landen zo gevaarlijk zijn, en voorzover ze zich vijandig gedragen komt die vijandigheid niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, voort uit hun armoede. Iets anders is de stelling dat landen die hulp - of liever geld - ontvangen misschien meer geneigd zullen zijn in politieke conflicten de kant van de gever te kiezen. Maar dan is het geen ontwikkelingshulp meer, maar een soort schatting, zoals bijvoorbeeld Byzantium gewoon was te betalen aan barbaren als de Petschenegen en de Bulgaren. De slogan bij de ontwikkelingshulp is nu juist no strings attached, en Nederland is geen wereldrijk dat door schenkingen een systeem van politieke allianties moet opbouwen.
Er zijn natuurlijk andere en nobeler motieven om te pleiten voor ontwikkelingshulp: een sociale bewogenheid, een gevoel van zending onder de armen der aarde. Deze zijn eigenlijk niet voor discussie vatbaar. Het is er mee als met het pacifisme: de doelstelling is nobel, maar werkt de methode? Levert de gemiddelde Nederlander de kracht op om zich werkelijk in te zetten? Zal hij niet als puntje bij paaltje komt het eigen belang verkiezen, zoals zoveel pacifisten hun pacifisme hebben opgegeven toen de oorlog met Duitsland dreigde of uitbrak?
Hoe het zij, de verdedigers van de ontwikkelingshulp maken dezelfde denkfout, althans gedachtensprong, als door de aanhangers van de Tinbergiaanse these wordt gemaakt. Immers, zij nemen aan dat ontwikkelingshulp - in een of andere vorm gegeven - de ontwikkeling inderdaad bevordert. Als men maar kapitaal en kennis levert verdwijnt de armoede ginds wel. Ik geloof dat ook dit tot nu toe onbewezen is, in weerwil van het feit dat de ontwikkelingshulp al geruime tijd wordt gegeven. Integendeel, nog afgezien van de fouten die bij de hulpverlening worden gemaakt, geloof ik dat zij in de meeste gevallen niet anders dan een verspilling zal zijn en in vele opzichten zelfs een schadelijke uitwerking zal hebben.
In het koloniale tijdperk werd de rol die nu door de ontwikkelingshulp gespeeld moet worden vervuld door de koloniale regeringen en bedrijven. In de behoefte aan kapitaal en kennis van de kolonie - de huidige ontwikkelingslanden zijn bijna allemaal voormalige koloniën - werd voorzien door het moederland. Het is hier niet de plaats om de voor- en nadelen van de koloniale regimes te bespreken, maar in materieel opzicht hebben ze, objectief bezien, niet slecht gefunctioneerd. De economische prestaties van de kolonisten zijn niet gering geweest. Zij hebben in de koloniën meestal een redelijke infrastructuur achtergelaten: wegen, spoorlijnen, havens, openbare diensten. Zij hebben de koloniën meestal van een subsistence- naar een production-economie gebracht en ze in de wereldhandel en het wereldverkeer ingeschakeld. De gezondheidszorg van de koloniale regimes is een van hun meest spectaculaire prestaties geweest, met alle nadelen, met name een onevenredig snelle toeneming van de bevolking, vandien. Tenslotte hebben zij op grote schaal inheemse krachten voor administratieve en technische functies opgeleid, op die manier zorgend voor een aanzienlijke kennisoverdracht. Men kan uiteraard tegenwerpen dat die economische ontwikkeling in de eerste plaats uit eigenbelang werd
| |
| |
bevorderd en dat bijvoorbeeld de inheemsen bij voorkeur alleen voor lagere functies werden opgeleid. Maar het gaar niet om het uitspreken van een oordeel over de morele waarde van de koloniale systemen. Het gaat om de voor- of nadelen die ze gebracht hebben. Tot die voordelen behoorde dat op grote schaal kapitaal en kennis zijn verschaft die voor de economische ontwikkeling van de betrokken landen zeer belangrijk zijn geweest.
Deze bron van kapitaal en kennis is door de beëindiging van de koloniale systemen opgedroogd. De voormalige koloniale gebieden hebben dit verlies gedeeltelijk kunnen opvangen. Er was na de tweede wereldoorlog in deze landen al een zekere hoeveelheid kapitaal aanwezig, en in sommige gevallen zelfs een aardig potje verkregen uit de oorlogsuitgaven van de geallieerden. Voorts was er al een begin gemaakt met de vorming van een administratief en technisch kader. Er waren hier en daar al universiteiten gesticht en aan de universiteiten in de moederlanden waren al vrij veel universitaire krachten opgeleid.
De beëindiging van het koloniale tijdperk betekende voor de koloniën winst in die zin dat aan de exploitatie ten behoeve van de moederlanden een einde kwam. Maar die winst is tegenover het verlies aan kapitaal en kennis waarschijnlijk zeer teleurstellend geweest. Het is de vraag of met name de nationalisering van buitenlandse ondernemingen en de belemmering van transfer van de winsten van de niet-genationaliseerde wel zo voordelig geweest zijn. Servan-Schreiber zegt in Le défi américain nadrukkelijk dat de Europese landen niet moeten denken dat nationalisering van Amerikaanse ondernemingen in Europa voordelig zal zijn, laat staan een oplossing zal brengen: men loopt de kans niet meer dan de muren van de fabriek te nationaliseren, waarbij hij vooral op de factor kennis doelt. De ex-koloniën hebben zich door hun - psychologisch gezien waarschijnlijk onvermijdelijke - vijandige houding jegens het westerse bedrijfsleven meer schade dan voordeel veroorzaakt. Zij hebben zich immers afgesneden van de toevoer van kapitaal en kennis, die zij nog lang niet konden missen.
Deze politiek was psychologisch gezien, zoals ik zei, niet te vermijden. De ex-koloniën konden niet dulden dat het westerse bedrijfsleven nog zo'n voorname rol speelde in hun nationale economieën. Zij wilden zelf hun prioriteiten bepaler en - wat belangrijker is - zij gingen doeleinden nastreven die niet in de eerste plaats economisch waren. De economische groei kwam
en komt niet meer op de eerste, en vaak niet eens meer op de tweede of derde plaats. Waarom heeft Nasser bijvoorbeeld de weinige Nederlandse bedrijven in Egypte genationaliseerd? Zij waren bescheiden van omvang, doch functioneerden goed. Nederlands invloed in het Nabije Oosten is te verwaarlozen. Door hun affiliatie met bedrijven in Nederland waren er mogelijkheden voor export buiten Egypte. Maar het economisch belang stond daarbij niet op de voorgrond. Elk gebaar dat er te maken viel, om te laten zien dat alle westerse economische invloed in Egypte was beëindigd, moest worden gemaakt. De invoering van een voor 100% geëtatiseerde economie was op dat ogenblik een politiek doel. Politieke of prestige-overwegingen hebben deze nationalisaties bepaald, niet economische.
Dit brengt ons tot het antwoord op de vraag waarom ontwikkelingshulp, dat wil zeggen het gratis ter beschikking stellen van kapitaal en kennis, niet tot het beoogde doel zal leiden. Die hulp kan namelijk niet worden losgedacht van de politiek. Men kan zeker in de ontwikkelingslanden de economie nooit los denken van de politiek. Egypte is hiervan weer een goed voorbeeld. Het heeft zeer veel economische hulp ontvangen, niet alleen voor de bouw van de grote stuwdam, maar op allerlei gebied, niet alleen van Oost, maar ook van West. Maar het heeft een politiek gevoerd die het land op het verlies van miljarden te staan is gekomen. Door de oorlog verleden jaar heeft het inkomsten van een miljard per jaar aan Suezkanaalrechten verloren. De oliebronnen in de Sinai zijn verloren gegaan. Aanzienlijke verliezen aan inkomsten uit het toerisme zijn geleden. Egypte heeft daarvóór een zeer kostbare oorlog gevoerd in
| |
| |
Yemen, die politiek waarschijnlijk alleszins te rechtvaardigen viel, maar economisch onverantwoord was. Het heeft uit prestigeoverwegingen radio- en televisiezenders gebouwd veel groter dan van Nederland, en die meer uitzenden dan Hilversum. Op die manier wordt het een bodemloze put. Ook elders zien we een dergelijke instelling. Nigeria heeft zich in een burgeroorlog gestort waarvan de schade niet te becijferen valt en die heeft aangetoond dat ook daar de politiek en niet de economie primair is. Indonesië's politiek onder Sukarno was er ook een van een supreme minachting voor de harde economische waarheden.
Neen, men kan de economische ontwikkeling van een land niet losmaken van zijn politiek. Een aardig voorbeeld vinden we in het reeds geciteerde werkje van professor Tinbergen. Deze geeft toe dat de meeste industriëen die in de onderontwikkelde landen zijn opgericht importvervangende industrieën zijn geweest, en dat in kleine landen - in termen van economische realiteit is ook een land als Egypte klein - de markt in vele gevallen ‘onvoldoende kan zijn om de kosten te rechtvaardigen van stichting van optimale bedrijven, groot genoeg om de kosten te drukken’. Maar dan schrijft hij rustig: ‘Dit kan echter worden aangemoedigd door gedeeltelijke douane-unies aan te gaan met de nabuurlanden’. Maar dat is het nu juist: dit is weer een politieke zaak. De enige douane-unie in het Nabije Oosten die goed werkte was die tussen Syrië en Libanon, en deze is door de Syriërs verbroken! Alle pogingen om een gemeenschappelijke Afrikaanse of Arabische markt te stichten hebben gefaald. Waarom? Omdat de ex-koloniën in Azië en Afrika een beleid voeren dat nog ‘erger’ is dan dat van generaal De Gaulle, die net zo'n supreme minachting voor de economie heeft als kolonel Nasser. Een beleid dat in de eerste plaats is afgestemd op vermeerdering van de nationale glorie en ingegeven door een ouderwets 19e-eeuws imperialistisch natiolisme. Ik herhaal dat dit te begrijpen is. De voormalige koloniale volken zijn waarschijnlijk evenmin toe aan werkelijk economisch inzicht als aan democratie. Dit laatste wordt door onze Vietnam-enthousiastelingen grif toegegeven, maar het eerste wordt zelden ingezien.
De verschaffing van ontwikkelingshulp ter bereiking van een economisch doel, en wel op uiterst on-economische voorwaarden - namelijk gratis - (gemakkelijke credieten zijn ook een vorm van schenkingen) aan landen die denken in termen van 19e eeuws nationalisme, en waarvoor de economie nooit op de eerste plaats komt, is ongerijmd. Het geld dat op deze manier verkregen wordt is te gemakkelijk geld. Niet alleen worden de ontwikkelingslanden er door verleid economisch meer te wagen dan verantwoord is - vandaar de verhalen over de verroeste fabrieksinstallaties die de havens nooit hebben verlaten - maar, erger, het stelt ze in staat avonturen te beginnen als die van Nasser en Gowon.
Men zou kunnen tegenwerpen dat, als kapitaalhulp dan zoveel bezwaren heeft, dan toch levering van kennis, voornamelijk door uitzending van experts, wel nuttig effect kan sorteren. Nu is het mij opgevallen dat de experts die ik zelf heb ontmoet bijna allemaal of gefrustreerd waren geworden, of cynisch - de laatsten veelal onder de door de V.N. uitgezonden experts, die ruim betaald werden en hun schouders ophaalden over het nut van hun arbeid. Dat is ook niet zo verwonderlijk. Immers, de expert die wordt uitgezonden om iets te leren aan ontwikkelingslanden, om adviezen te geven, of om leiding te geven aan bedrijven of instellingen, zal altijd tegenspelers vinden voor wie hij een bedreiging is. De tendentie zal bestaan om de expert als het ware in te kapselen, dat wil zeggen om zijn adviezen aan te nemen maar te zorgen dat ze zo weinig mogelijk worden verbreid. Iemand die komt vertellen of laten zien hoe het wèl moet, toont immers ook aan dat het niet moet zoals het tot dusverre ging. Een Nederlands expert die wordt uitgezonden om te adviseren over de bedrijfsvoering in een fabriek zal door de directeur of de desbetreffende bedrijfsleider bijna automatisch worden beschouwd als een pottekijker en een bedreiging voor het eigen baantje. En als men weet hoe kostbaar een eenmaal verworven baantje in de ontwikkelingslanden, met hun reusachtige latente werkloosheid wel is, zal men begrijpen hoe fel zo'n reactie zal zijn.
Bovendien is de expert slechts adviseur òf hij blijft te kort. In het eerste geval zal zijn invloed beperkt zijn. Het gaat in moderne bedrijven immers niet zozeer om kennis die uit de boekjes te leren valt. En expert is pas werkelijk nuttig als hij zelf het werk mag doen, met andere woorden als hij zelf directeur of bedrijfsleider wordt en niet slechts adviseert. En als hij wel directeur of bedrijfsleider wordt, maar zoals steeds, slechts mag blijven totdat de anderen het van hem geleerd hebben, zoals het altijd heet, dan heeft dat ook zijn nadelen. Continuïteit in een carrière is van groot belang. Iemand die weet dat hij zo gauw mogelijk weer weggestuurd zal worden zal òf niet gaan òf zijn taak niet helemaal au sérieux nemen,
| |
| |
als hij geen groot idealist is. Daardoor trekt men zo gemakkelijk te jonge of reeds gepensioneerde krachten aan, of avonturiers. Natuurlijk zijn er experts, die gedreven worden door een grote mensenliefde en die aanvaarden dat er nauwelijks naar hen zal worden geluisterd en dat zij zo gauw mogelijk weer zullen moeten vertrekken. Wij vinden ze vaak in zending en missie, maar over het algemeen zijn zij hoge uitzonderingen. Een dergelijke offerbereidheid is niet de normale instelling. Men kan toch geen beleid gaan baseren dat alleen goed kan functioneren als uitzonderlijke figuren het uitvoeren?
Leidt dit alles tot de conclusie dat ontwikkelingshulp, namelijk de verschaffing van kapitaal en kennis om niet, een teleurstellend laag rendement moet opleveren, men zou nog kunnen zeggen: baat het niet (veel), dan schaadt het niet. Maar er zijn ook duidelijke nadelen aan de ontwikkelingshulp verbonden. Het is namelijk opvallend hoe weinig men hoort over de andere kant van die hulp, over de ontvangende landen en hoe men daar op die hulp reageert. Waarom leest men bijvoorbeeld in de Arabische pers vrijwel niets over ontwikkelingshulp, tenzij ze politieke betekenis heeft, zoals de Aswandam waarmee aangetoond werd dat Egypte het ook zonder Amerika, met behulp van Rusland, had klaargespeeld de dam te bouwen? In dezelfde mate als de hulp hier in de pers komt wordt zij daar uit de pers gehouden. Een verklaring hiervoor kan men gemakkelijk vinden: het is niet leuk om hulp te moeten aannemen, vooral niet als de altruïstische motieven van de gevers niet begrepen worden. Hulpverlening wordt als vernederend ervaren en doet daarom de spanning niet af- maar toenemen.
Er is echter nog een bezwaar, dat ook veel in de ontwikkelingslanden zelf wordt gehoord en dat weer aantoont dat die hulp niet kan worden losgemaakt van de politiek. Door hulpverlening maakt de gever, of hij wil of niet, een politieke keus. Economische steun aan een regering betekent ook politieke steun aan zo'n regering en bestrijding van de oppositie. Sommige onverdacht progressieve Arabische auteurs wijzen de ontwikkelingshulp af omdat zij corrupte regimes in stand houdt. Zij hebben gelijk, want een corrupt regime dat economisch wordt gesteund wordt daardoor versterkt. En door een keus te doen uit corrupte en niet corrupte regimes, door dus een regime te gaan beoordelen, mengt men zich in de politiek van de ontvangende staat. Dit doet men ook wanneer men ontwikkelingsprojecten gaat beoordelen en gaat beslissen welke projecten niet en welke wel door de ontvangende staat zelf gefinancierd moeten worden. Kan men een ontvangende staat bezuinigingen opleggen? Bovendien heeft te gemakkelijk verkregen geld op zichzelf al een verderfelijke uitwerking en men behoeft dan nog niet eens te denken aan de bankrekeningen in Zwitserland van de corrupte generaals. De ontwikkelingslanden zuchten nu al onder een zware schuldenlast, en hoe gevaarlijk zo'n last kan zijn kunnen we uit de geschiedenis leren. Egypte en Tunesië zijn door de financiële crises, waarin zij waren geraakt door een onverantwoorde leningspolitiek, in de vorige eeuw in dusdanige moeilijkheden gekomen dat zij tenslotte door Engeland en Frankrijk zijn bezet. Tenslotte hebben de tegenstanders van ontwikkelingshulp in deze landen zelf niet helemaal ongelijk wanneer zij erop wijzen dat deze hulp het gevaar oplevert dat de kostbare onafhankelijkheid weer verloren gaat. Een groot gedeelte van die hulp wordt immers gegeven in de vorm van credietgaranties ten behoeve van het bedrijfsleven van de gevende landen, dat daardoor in staat wordt gesteld zijn positie in de ontvangende landen te verstevigen.
Onze voorstanders van ontwikkelingshulp
| |
| |
zullen deze bezwaren ongetwijfeld niet inzien. Want, zeggen zij, ontwikkelingshulp is geen gunst maar een recht. Zij herhalen daarbij tot vervelens toe de vergelijking van de strijd van de ontwikkelingslanden voor de verbetering van hun bestaan met die van de arbeidersklasse in de 19e eeuw. De rijke landen zouden dan door middel van ontwikkelingshulp een soort belasting betalen. Nu is het maar de vraag of de arbeidersklasse de verbetering van haar bestaan in de eerste plaats te danken heeft aan de inkomstenbelasting die op de rijken is gelegd. Maar de vergelijking op zichzelf is misleidend, zeker op de manier waarop zij wordt gebruikt. Een vergelijking illustreert alleen, men kan er niets uit afleiden, zeker geen plicht tot verstrekking van ontwikkelingshulp. En ook de illustratie is vals want zij suggereert dat het wereldbestel een staat is, met landen als burgers en, wie weet, de Verenigde Naties als wereldregering. Maar dat is nu juist niet zo. Hoe huichelachtig dergelijke vergelijkingen kunnen zijn hebben we gezien in onze eigen koloniale tijd. Toen werd de verhouding tussen Nederlanders en Indonesiërs vergeleken met die tussen de oudere en jongere broeder, waarbij werd uitgegaan van de al even onwaarachtige suggestie dat ons imperium een soort familie was, met desnoods de koningin als (lands)moeder en de Nederlanders en Indonesiërs als broeders. Wanneer men de ontwikkelingshulp als een soort belasting wil beschouwen moet men eerst waar maken dat er een regering is, die gezag heeft zowel over de betaling als over de besteding van die belasting. En die regering is er niet, want de Verenigde Naties vervullen minder dan ooit de taak van wereldregering. Zij zijn niet als zodanig opgezet, hun gezag vermindert gestaag. Veiligheidsraad noch Assemblee lijken iets te kunnen uitrichten in locale conflicten, zoals in Palestina, Nigeria, Zuid-Afrika.
Men kan zich afvragen hoe het dan komt dat Nederland, dat heus niet zo spilziek is, zoveel geld uitgeeft voor iets dat zo slecht waar te maken valt, en hoe het komt dat er zo weinig oppositie tegen wordt vernomen. Maar we hebben wel meer in het groot geblunderd, met name zodra het de verhouding tot het buitenland betrof: onze politionele acties in Indonesië en onze Nieuw-Guineapolitiek zijn er voorbeelden van. Bovendien zijn er natuurlijk tal van gevestigde belangen bij betrokken. Zending en missie zien er - van hun standpunt uit terecht - hun voordeel in. Sommige bedrijven proberen hun graantje mee te pikken door te profiteren van de extrawinst, die de uit de hulp voortvloeiende export belooft - die nota bene eerst uit onze eigen zak betaald wordt. De ontwikkelingshulp geeft vele Nederlanders het gevoel dat we nog meetellen in de internationale politiek en dat we ‘een goed figuur slaan’ als Oe Thant ons op de schouders klopt om onze hoge bijdrage aan VN-hulp goed te keuren.
Het voorgaande klinkt negatief en het is het ook. Het is bedoeld om de ondeugdelijkheid van de argumenten voor ontwikkelingshulp aan te tonen. Het stelt ons wèl voor de vraag: kan het ook anders en is er geen enkele hoop dat de ontwikkelingslanden ooit uit hun armoede zullen geraken? Men zal moeten beseffen dat die armoede niet meer onze verantwoordelijkheid is en kan zijn. Ontwikkelingshulp is immers in tegenspraak met de onafhankelijkheid die door de ex-koloniën zo kort geleden is verkregen en zo jaloers wordt bewaard. Een land dat onafhankelijk is kan niet welvarend worden door ontwikkelingshulp. Onafhankelijkheid heeft zijn prijs en die is hoog. Een land dat onafhankelijk wil zijn moet ook de prijs voor de economische ontwikkeling betalen en zolang er gratis hulp wordt verleend wordt de pijnlijke waarheid dat ook deze prijs hoog is versluierd. Ontwikkelingshulp is een lapmiddel, dat de kwaal verergert omdat de werkelijke genezing erdoor wordt uitgesteld.
De ex-koloniën maken een periode door van aanpassing aan de vrijheid waar ze zo gauw mogelijk doorheen moeten trachten te komen. Dan zullen ze heus wel de ware oplossing voor het probleem van de armoede vinden, namelijk het verlenen van prioriteit aan de economische ontwikkeling boven nationaal prestige, bezetenheid met sociale systemen, anti-Israël-avonturen, strijd om raciale hegemonie in Nigeria, en wat dies meer zij. Dan zullen ze ook gebruik kunnen maken van het enorme economische potentieel van het Westen, door samenwerking met het Europese of, als dat meer voor de hand ligt, het Amerikaanse bedrijfsleven. Zij zullen hun ideaal van economische autarkie moeten laten varen en bovenal hun rancune tegen het eertijds koloniale Westen moeten opgeven. Het is nu heus wel bewezen dat het Westen voor zijn welvaart niet afhankelijk is van uitzuiging van de Aziatische en Afrikaanse volken. De tijd is er niet rijp voor, maar het valt te hopen dat hij het spoedig zal zijn en dat het inzicht in de offers die de welvaart vraagt, economische maar ook psychologische, spoedig zal doorbreken. Ontwikkelingshulp kan dit alleen maar vertragen.
|
|