kant van het IJ. Je zou zeggen, zo'n man raakt al z'n energie kwijt op het werk en is 's avonds te moe om nog een poot te verzetten. Maar nee.
‘Heb je nog wat vellen, moeder?’ riep hij naar de keuken, toen hij amper zat.
‘Waarvoor? Wat moet ik met vellen?’ veinsde de vrouw op onderdanige toon.
Zelden zag ik mensen in korte tijd zo veranderen als Scheeltje en zijn moeder. Zij demonstreerden een opvallende onderdanigheid en speelden hun slaafse rol als ware acteurs, blijkbaar het beste wapen tegen de terreur.
‘Zou je je kop niet eens houwen, als ik met je moeder praat, Scheel Konijn?’ begon de man, terwijl Scheeltje tot dusverre gezwegen had en net deed alsof hij in een jongensboek, naar ik meen Okke Tannema, zat te lezen.
‘Ik lees, vader’, zei Scheeltje op lievige toon.
‘Kom op met je vellen, mens’, schreeuwde de stiefvader naar de keuken, ‘ik wil hem zien eten!’
De man knoopte traag zijn schoenen los, geen werkschoenen, maar van die Italiaanse, van bruin gevlochten leer, puntig uitlopend. ‘Willem’, riep de moeder terug, ‘ik heb geen vellen, je weet dat ik die niet bewaar, wat moet ik er mee?’
‘Ik heb je godverdomme gezegd dat je die dingen moet bewaren, hij verdient straf, dat kreng’, riep de man. ‘Sodemieter op met je smoesies, ik heb al weer genoeg van je, maak maar een hap eten, dan flikker ik weer op.’
En tegen Scheeltje: ‘Vooruit, jij, lees voor!’
‘Wat zal ik lezen, vader?’ vroeg Scheeltje vleierig, op een toon van iemand die alles dol-gezellig vindt.
‘Kan mij 't schelen, lees maar een stukkie voor’.
Scheeltje begon te lezen. Nooit hoorde ik een gedeelte uit Okke Tannema overtuigender voordragen dan Scheeltje het op deze vrijdagmiddag deed. Maar reeds na vier zinnen riep de man: ‘Kop houwen, hoerejong. Je kan er niks van!’
Er viel even een kleine stilte, terwijl Scheeltje zo rustig mogelijk het boek dichtsloeg en wegborg. Hij maakte een kleine veelzeggende wenk naar mij.
De stiefvader greep eindelijk de krant.
Juist toen we onopgemerkt de kamer hoopten te verlaten riep de man: ‘Zingen, vooruit, alletwee!’
We liepen langzaam de kamer weer in.
‘Wie rusten wil in het groene woud dan maar’, zei Scheeltje. We zetten in. Scheeltje met een hoog, beverig stemmetje. Hij wist waarschijnlijk wat er komen ging, kende het programma. Ik herinner me dat hij een blauw-wit gestreept truitje droeg, een plusfourbroek (waar het elastiek uit was) en gympjes (die hij pas gewit had).
We stonden daar het bekende schoollied levendig ten gehore te brengen en wilden juist aan het refrein beginnen, toen de vader op hoge toon uitviel: ‘Sodemieter op met dat seik-lied’.
Tevreden wilden we de kamer verlaten, toen ik zag dat de man een schoen greep om te gooien.
‘Vuil kreng, je vader in de maling nemen, dat kan je.’ Nadat de schoen gevallen was, bracht hij de energie op, om op Scheeltje toe te springen, waarna hij hem begon af te tossen.
Scheeltje riep nog, in opperste onderdanigheid: ‘Genade, lieve vader!’ Maar de vader bleef doorslaan.
Ik rende naar de keuken. ‘Buuf, Scheeltje krijgt op z'n donder’, riep ik. Mijn mededeling maakte niet de minste indruk. De vrouw stond, met de handen op de heupen, naar buiten te kijken, zo te zien, starend naar de lege waslijnen van de buurvrouw aan de overkant.
Uit de kamer kwamen nu vreemde, hoge angstaanjagende geluiden.
Was dat Scheeltjes stem?
De vader begon de dunne, angstige stem te overschreeuwen en de vrouw in de keuken begon te snikken, bijna geluidloos, zoals altijd. Daar tussen door praatte ze: ‘Dat kreng, dat kreng. 't Is weer vrijdag. Voordat ie gaat zuipen moet ie zeker z'n gal kwijt. Die god van ons doet er ook geen flikker aan’.
‘Roep god dan, roep hem dan, buuf!’ opperde ik optimistisch, op dat moment gelovend in een opperheer.
Ze keek me met haar treurige ogen aan.
‘Doe niet zo gek’, zei ze. ‘Als ie bestaat heeft ie wel wat anders aan z'n kop. Maar ik, ik, ik zal er zelf voor zorgen, dat dat rotkreng z'n trekken thuiskrijgt, wacht maar’.
En ze draaide zich om en huilde zachtjes verder.
‘Ga maar gauw weg’, zei ze tegen mij toen de stiefvader begon te schreeuwen van: ‘Je zal je mallemoer bedoelen, haal de roe maar’.
En onder hernieuwd gegil van Scheeltje daalde ik de trap af.
Scheeltje mocht voor straf twee dagen het huis niet uit. Ik zag hem pas op maandagmorgen terug, met een gescheurd oor en een