Hollands Maandblad. Jaargang 10 (246-257)
(1968-1969)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Epigrammen uit de Anthologia Palatina
| |
[pagina 41]
| |
dichter met een bepaalde bloemsoort vergeleek. De bloemen werden tot een ‘krans’ samengelezen, vandaar het woord anthologie, bloemlezing. De schrijver van het manuscript kon zijn enthousiasme niet bedwingen en schreef in de marge: ‘wonderbaarlijk en vol pathetiek is het hele epigram’: Nog door de aarde heen, Heliodora, zal
ik tranen schenken, rest der hartstocht, zonder tal,
en op de zerk pleng ik, de zerk door rouw omgeven,
Verlangen en Geluk, de pijlers van ons leven.
Want vreeslijk vreeslijk mis ik, Meleagros u,
geliefde in Hades' rijk; mijn dank is ijdel nu.
Aiai, waar is uw bloei zo lieflijk, Hades roofde
hij roofde, stof is wat nog rijper bloei beloofde.
Alvoedster Aarde, o ik smeek u heb erbarmen
en sluit mijn lieveling als Moeder in uw armen.
(VII, 476)
Nu een gedicht van een van mijn liefste vriendinnen, Erinna, een meisje dat omstreeks het midden van de vierde eeuw v. Chr. leefde, zelf op negentienjarige leeftijd gestorven, en bekend is geworden door haar lied voor haar gestorven vriendin Baukis, waarvan een stukje op een papyrus te voorschijn is gekomen. Ook dit grafepigram is geschreven voor haar vriendin. Als vaak in dit genre spreekt de gestorvene de voorbijganger toe; de Sirenen zijn vogels die de ziel van de gestorvene naar een beter leven na de dood leidden en die op haar grafzuil gebeeldhouwd stonden: O zerk en mijn Sirenen, o urn die zo gering
een as, maar hoeveel leed, de buit des doods, ontving,
vertel mijn groeten aan wie langs mijn heuvel gaan,
't zij stadgenoot of van een ander land vandaan
en zeg dat ik als bruid hier lig en dat
mijn vader mij Baukis genoemd heeft, dat mijn stad
heet Tenos en ook dat Erinna mijn vriendin
dit grafschrift op mijn zerk schreef als herinnering.
(VII, 710)
Antipatros van Sidon (170-100) schreef op Erinna het volgende epigram: Van weinig woorden was Erinna, kort van stof,
die in haar klein gedicht de gunst der Muze trof.
Wij denken nog aan haar, niet kon de schaduwrijke
wiekslag der zwarte nacht haar dichterroem bereiken.
Maar het ontelbaar tal van jongere poëten,
bij hopen dorren wij, mijn vriend, weldra vergeten.
De korte roep der zwaan klinkt zoeter dan de kraaien
wier hoge schreeuwen in de voorjaarslucht verwaaien.
(VII, 713)
Nu een fiktief epigram van Kallimachos, een van de vele variaties op het thema van de onbekende schipbreukeling, wiens lijk uit erbarmen begraven wordt. Het vers is in dialoogvorm. De voorbijganger stelt een vraag, die door de overledene beantwoord wordt: ‘Schipbreukeling, wie was 't?’ ‘Leontichos, hij heeft
hier op de kust waar hij mij vond dit graf gedolven,
zijn eigen sterfelijk lot bewenend, want hij leeft
als een zwervende meeuw onrustig op de golven.’
(VII, 710)
| |
[pagina 42]
| |
En tenslotte een boosaardige grap op de mensenhater Timokreon. De schrijver van het manuscript schreef erbij: ‘mijn oom had net zo'n instelling als Timokreon’: Na heel veel drinken en veel eten en veel laster
gedraagt Timokreon zich eindelijk gepaster.
(VII, 348)
Nu een paar wij-epigrammen. Het eerste wordt aan Plato toegeschreven. Het was gewoonte dat wie zijn beroep neerlegde, de attributen van dit beroep aan een passende godheid wijdde; hetzelfde gebeurde bij een verandering van status, als wanneer een maagd tot vrouw werd. Het epigram viel praktisch niet te vertalen; men vulle de laatste helft van de laatste regel aan: ik wil mij niet zien zoals ik nu ben, n.l. oud en lelijk: Ik Laïs die vol trots heel Griekenland verachtte,
de minnaars in een zwerm buiten de deur liet wachten,
aan Venus wijdde ik mijn spiegel, want ik ken
mij niet terug als ik was, en wil niet als ik ben.
(VI, 1)
In dezelfde trant een grapje van een heel laat dichter, Eratosthenes Scholastikos, ca. 550 na Chr., dus bijna duizend jaar na Plato: De drinker Xenophon wijdt, Bacchus, u zijn vat,
neem het genadig aan, 't is alles wat hij had.
(VI. 77)
Nog een epigram van Kallimachos. Een zwangere vrouw, Kylainis, wijdt een geschenk aan Eilethyia, de godin van de geboorte. Als het een meisje | |
[pagina 43]
| |
wordt, is dit alles wat ze krijgt, wordt het een jongen, dan krijgt ze er nog iets bij. Een typisch commerciële manier van omspringen met de goden, die echter in Griekenland normaal was: Wil, Eilethuia, op Kylainis' roep verschijnen,
geboorteschenkster, geef verlossing uit mijn pijnen.
Zij dit mijn gave voor een meisje - wederom
krijgt, is 't een jongen, iets uw geurig heiligdom.
(VI, 146)
Nu een epigram uit de afdeling Epideiktische epigrammen, dat zijn epigrammen die niet, ook niet fiktief, als inscriptie bedoeld waren, maar als zuivere ‘kunst’ (letterlijk ‘om te pronken’) geschreven zijn. Wat dat betreft zijn alle moderne gedichten, die niet voor een bepaald doel geschreven zijn, ‘epideiktisch’: Dorre plataan ben ik, om wie een slanke wingerd
- geleende tooi van loof - haar takken zorgzaam slingert.
Eens was ik net zo groen toen ik, tegen de zon
nog met mijn bladeren de druiven schutten kon.
Laat iemand maar eens zulk een metgezellin vinden,
die zelfs nog in de dood zich aan haar man wil binden!
(IX, 231)
Nu drie gedichten van de laatste heidense dichter, Palladas (355-430). Zijn grieks is, vooral voor de schoolmeester die hij was, wat slordig, maar dat is te excuseren door het literair verval dat de triomf van het christendom kenmerkt. Het Platonisch of Orphisch-Pythagoreïsch thema van het leven op aarde als een doodzijn, de dood als een geboorte tot het ware leven, dat Euripides al tot regels inspireerde als ‘Wie weet of leven sterven is, en sterven leven’, wordt in het eerste epigram op pessimistische wijze gevarieerd: wij leven zelf misschien, maar het leven, de griekse kultuur, is dood: Zijn wij niet dood en leven slechts in schijn,
wij heidenen die nu verslagen zijn?
En is 't een droom wat zich als leven bood,
of leven wij, maar is het leven dood?
(X, 82)
Als wij niet lachen om de overloper Leven
en om de luimen van Fortuna, veile slet,
dan kunnen wij onszelf alleen ellende geven,
want zij die het geluk niet waard zijn, krijgen het.
(X, 87)
Dat is het leven, ja, wellust het leven! zorgen
verdwijn, te snel is steeds voor ons de dag van morgen.
Bacchus nu nog, dansen nu nog, nog bloemen, vrouwen,
vandaag gaat het mij goed, morgen kan 't mij berouwen!
(V, 72)
Hierna de erotische epigrammen. Ze zijn vaak heel wat luchtiger dan de ernstige griekse liefdespoëzie, en gaan dus vaak over gelukkige liefde. Dit lijkt een tautologie, maar het is gewoon logisch. Eerst Markos Argentarios (ca. 20 v. Chr.): Straks zul je eens wat zien, als Diokleia komt,
wat dun, maar lief van aard, een Venus niet te rond.
Te mager vindt ge? maar als wij elkander kussen
dan is haar hart dichtbij, dan komt er niet veel tussen.
(V, 102)
| |
[pagina 44]
| |
Nu weer Meleagros, tweemaal, het tweede gedicht typisch voor de overladen stijl van deze eerste ‘bloemlezer’: Kom, Dorkas, zeg haar dit, ja leg haar nog eens uit,
een tweede, derde keer, alles! Dorkas, vooruit!
Wat sta je daar, vlieg op... ho, kalm wat Dorkas, stil!
Dorkas, waar ga je heen? je weet niet wat ik wil.
Zeg haar ook nog... dat ik... of liever... ach verrek,
zeg haar maar niets, maar dat... allé vertrek,
en zeg haar alles, niets vergeten... Dorkas, hé
waarom stuur ik je weg, waarom ga 'k zelf niet mee?
(V, 182)
Ik wil viooltjes en zoete narcissen vlechten,
lachende leliën, 'k wil vlechten krokus, hechten
de purp'ren hyacinth en, bloemen van verlangen,
de rozen tussen de tedere myrthen hangen.
Want op de slapen van Heliodora, daar
bestrooi' een krans de vlecht van 't zoetgeurende haar.
(V, 147)
En tot slot een absurde grap van Lucilius: Klein is Hermogenes, want valt iets op de grond er,
een pikhaak pakt hij fluks, en trekt het zo naar onder.
(XI, 89)
|
|