| |
| |
| |
De Arabische legers in burger
J. Brugman
De nederlaag van de Arabische landen tegen Israel in de juni-oorlog van het vorig jaar is niet alleen verbazingwekkend wanneer men de Arabische en Israelische bevolkingsaantallen vergelijkt. Zij is het nog meer indien men bedenkt dat in de meeste Arabische landen al bijna een generatie lang de militairen aan de macht zijn, die uit der aard der zaak de entrusting en de opbouw van de Arabische legers zo niet de eerste, dan toch een belangrijke plaats op hun programma hebben gegeven.
Aan de andere kant moet men natuurlijk niet vergeten dat een leger dat een land regeert - als het tenminste niet alleen maar de militaire glorie van dat land najaagt - van zijn eigenlijke taak wordt afgetrokken doordat de militairen hun aandacht ook aan nietmilitaire zaken moeten besteden. Het is daarom misschien wel dienstig na te gaan hoe het nu eigenlijk staat met die Arabische militaire regimes. Hoe zijn zij tot stand gekomen, wat betekenen zij, wat streven zij na, en wat is de rol van de inheemse bureaucratie bij dit alles?
De legers in de Arabische landen zijn van zeer recente datum, met uitzondering van Egypte dat ook in de negentiende eeuw al een sterk leger had. Daar verdween het nationale leger echter van het toneel na de mislukte legeropstand van 1881-2, om pas na 1936 als zelfstandige eenheid - dat wil zeggen niet door Britse officieren geleid - te herrijzen. De bureaucratieën van de Arabieren zijn daarentegen van oudere datum. De Europese mogendheden die in de Arabische landen het bewind voerden, maakten vooral in de lagere rangen een veelvuldig gebruik van inheemse krachten. Ook in de mandaatgebieden, waar het bestuur in zekere zin indirect was, werden op Europese leest geschoeide inheemse ambtenarencorpsen gecreëerd. Dit was trouwens in overeenstemming met de doeleinden van het mandaat, namelijk opvoeding tot zelfbestuur. Het mandaat was dus toch nog ergens goed voor - zoals veel in de koloniale regimes -, al hebben de Arabieren waarschijnlijk gelijk wanneer zij het slechts als een bijprodukt beschouwen van een regime dat in wezen gericht was op handhaving van een invloedssfeer.
Aan een eigen leger zijn de Arabische landen echter pas toegekomen in de periode van hun nationale zelfstandigheid, die ongeveer begint met het Engels-Egyptische verdrag van 1936, en die dus grotendeels samenvalt met de periode na de tweede wereldoorlog. Die nationale zelfstandigheid was in de meeste gevallen niet onmiddellijk volledig en een zekere mate van buitenlandse invloed bleef bewaard. Voor de legers bleek die uit de aanwezigheid van militaire missies. De Arabische legers zijn in veel gevallen gevormd met technische en financiële hulp van de voormalige koloniale mogendheden. Overigens is hulp in de meeste gevallen voor de Arabische regimes een ‘deadly present in the form of an army’ geweest, die voor de meeste van die regimes fataal is gebleken.
Egypte is in twee opzichten onder de Arabische landen een uitzondering geweest. De moderne bureaucratie dateert er namelijk al van vóór de Europese invloed, en zoals reeds gezegd, het leger bestond er vóór die tijd ook al. Immers in 1805 al maakte de Turks-Albanese officier Mohammed Ali zich meester van het gezag in Egypte en onder hem en zijn opvolgers, die tenslotte de weinig zeggende titel van Khedive kregen, werd Egypte practisch een onafhankelijk land, zij het niet onder puur-Egyptische heerschappij en met een weinig betekenende Turkse suzereiniteit. Deze Mohammed Ali nu creëerde uit Egyptische dienstplichtigen een modern en voor die tijd vrij goed leger, dat waarschijnlijk ook de werkelijke reden voor zijn hervormingsdrang was. Hij zag in dat hij meer soldaten verloor aan epidemieën in het leger dan door de kogels van de vijand en daarom organiseerde hij een medische dienst en opleiding; hij verving de semi-feodale belastingheffing van de zogenaamde multazims door een rechtstreekse heffing, die meer opbracht; dit maakte weer een kadaster noodzakelijk en bracht een begin van een bureaucratisch bestuur; hij trachtte een westerse rechtspleging in te stellen en zelfs probeerde hij door de oprichting van staatsateliers een locale industrie te scheppen.
Het is merkwaardig dat deze Mohammed Ali bij de modernisering van wat men nu waarschijnlijk zou noemen de infrastruc- | |
| |
tuur van Egypte te kampen kreeg met bijna dezelfde moeilijkheden die later de Europese koloniale mogendheden zouden ondervinden. De uitbreiding van het leger en de invoering van een op Westerse leest geschoold bestuursapparaat maakten het noodzakelijk om autochthone Egyptenaren op te leiden.
Sinds ongeveer 1860 waren naast Turken en Cirkassiërs ook Egyptenaren tot de officiersopleiding toegelaten en twintig jaar later brak, men zou kunnen zeggen als een wetmatig gevolg hiervan, een opstand uit onder de Egyptische officieren, die zich achtergesteld voelden bij hun niet-Egyptische collega's. Maar net als later in 1952, toen de Egyptische officieren uit ontevredenheid over de nederlaag in Palestina in opstand kwamen, breidde ook deze revolte zich snel uit. Het leger keerde zich tegen het heersende systeem, en maakte zich tot spreekbuis van de burgerij, met name de bureaucratie. Een vorm van nationalisme kwam in die tijd op en de leus werd snel: Egypte voor de Egyptenaren, mede omdat in die tijd de Europese invloed na de financiële debâcle van de jaren 70 overheersend werd. In 1882 echter greep Engeland al in met het voor die tijd gebruikelijk motief van bescherming van de levens van de Europeanen, van wie er een aantal tijdens onlusten in Alexandrië waren omgekomen. De Engelse vloot voer het Suezkanaal in, ondanks het Suezkanaalverdrag, dat oorlogshandelingen in het kanaal verbiedt. Engelse troepen konden op die manier rechtstreeks doordringen tot in het midden van het land en de Egyptenaren werden zonder veel moeite verslagen bij Tel el-Kebir. Hiermee begon de Engelse bezetting, die van het begin af als een tijdelijke maatregel werd voorgesteld maar tot 1954 heeft geduurd.
Ik meen dat deze bijzonderheden een merkwaardige parallel met de latere Egyptische militaire revolte van 1952 aantonen. Immers toen kwam na zorgvuldige voorbereiding ook een aantal Egyptische kolonels, oversten en majoors in opstand. Zij zetten de koning af, dwongen hem het land te verlaten en kondigden als hun voornaamste doel aan de zuivering van het leger van corrupte elementen. Het grote verschil is echter dat deze opstand is gelukt. Nu zou men zich kunnen afvragen wat de parallel is, want er lijkt geen groter verschil te bestaan dan tussen een succesvolle en een mislukte opstand. Maar waarschijnlijk zijn de Egyptische militairen zich de parallel heel goed bewust geweest. Zo goed dat zij bewust en zorgvuldig hebben getracht Westerse interventie te vermijden, met name van de Engelse bezettingstroepen uit de Kanaalzone, die immers heel goed hadden kunnen ingrijpen. Niet alleen hebben zij angstvallig de orde gehandhaafd - geen bloedbad van Europeanen, zoals eertijds in Alexandrië - maar nog in dezelfde nacht namen zij contact op met de Amerikaanse ambassadeur om hem van hun vredelievende en onschuldige bedoelingen te overtuigen. Tot hun geluk was de verhouding van Koning Farouk met de Engelsen in die tijd slecht, en was Farouk zelf een verre van moedige figuur, die er alleen op uit bleek te zijn het eigen vege lijf te redden. Tenslotte was natuurlijk het Engeland van 1952 niet dat van 1882. Hoe het zij, er is niet geïntervenieerd om de dynastie te beschermen. En zo kon de opstand van 1952 snel meer worden dan een militaire putsch.
Daalder noemt in zijn brochure over de rol der militairen in de opkomende landen als een van de voornaamste voordelen van een militair regime in deze landen de grotere stabiliteit, die weer een gunstige invloed heeft, of kan hebben, op de economische ontwikkeling. Egypte is er inderdaad een bewijs voor dat een militaire regering in deze streken doorgaans stabieler is dan een burgerlijke. Dit geldt echter niet voor het voorbeeld dat - naast de revolte van 1882 - de Egyptische kolonels ongetwijfeld heeft geënspireerd, namelijk Syrië. Er is betrekkelijk weinig geschreven over de staatsgrepen in Syrië sinds 1949, het jaar waarin de eerste militaire regering in Damaskus werd uitgeroepen, waarschijnlijk omdat de revoltes elkaar zo snel opvolgden dat elke studie over de achtergronden van een staatsgreep bij verschijnen al weer achterhaald was. Er zit ook weinig lijn in de Syrische coups d'état, veel minder dan in de Egyptische. De onmiddellijke aanleiding in Syrië is waarschijnlijk de zelfde geweest als in Egypte, namelijk ontevredenheid over de nederlaag tegen de Joden in 1948, die geweten werd aan een ineffectief civiel bestuur. Maar de omstandigheden in Syrië waren verder zeer verschillend van die in Egypte. De economische toestand was er veel gunstiger dan in Egypte. De middenklasse was er voor Midden-Oosterse verhoudingen ongewoon sterk. Erwaren slechts enkele gebieden waar het boerenproletariaat leefde in omstandigheden vergelijkbaar met die van de Egyptische fellahîn. De levensstandaard was er veel hoger dan in Egypte; vooral de ontwikkeling in het Noorden, waar actieve ondernemers grote oppervlakten in cultuur hadden gebracht, waren veelbelovend.
| |
| |
De Syrische politiek sinds 1949 is er een geweest van een reeks van staatsgrepen, zonder veel meer achtergrond dan een tegen elkaar opbieden van militaire cliques. De militairen verbonden zich met de intussen opgekomen Ba'th, een virulent nationalistische groepering, die aanvankelijk streefde naar aansluiting bij Egypte. Maar toen in 1958 die aansluiting een feit werd wilden zij de consequenties van hun Arabisch eenheidsstreven niet aanvaarden. Na een nieuwe staatsgreep in 1961 werd de unie met Egypte weer verbroken. Sindsdien zijn er nog enkele staatsgrepen geweest, die tot gevolg hebben gehad dat de basis van het militaire regime steeds smaller is geworden. Het is verleidelijk om dit gebrek aan lijn in de Syrische politiek sinds 1949 toe te schrijven aan het ontbreken van een leidersfiguur van het formaat van Nasser, die inderdaad met kop en schouders - figuurlijk en letterlijk - uitsteekt boven de andere Arabische politici, uitgezonderd misschien Bourguiba. Nasser gebruikt in zijn in veel talen vertaald boekje De philosophie van de revolutie het beeld van ‘een rol op zoek naar een held’. In Syrië ontbreekt niet alleen de held maar ook de rol. In Egypte lagen de economische en sociale problemen opgestapeld, in Syrië bestonden de Egyptische problemen hoogstens in enkele streken. Het Egyptische militaire regime heeft, hoe men er verder ook over mag denken, veel gedaan voor de sociale en industriële ontwikkeling van het land. Er bleef een zwaar accent liggen op de economie en de militairen hebben bewust een planeconomie trachten te creëren. In Syrië krijgt men daarentegen de indruk dat het socialisme er een façade is, ingegeven door een zucht tot radicalisme om der wille van zichzelf, door angst om iemand links van jezelf te laten komen. In Syrië is het Arabisch nationalisme in zijn slechtste vorm de basis van de politiek, dat wil zeggen dat die politiek eigenlijk
geen basis heeft. Het is de tragiek van Syrië dat het nog steeds geen eigen nationale identiteit heeft - die een land als Egypte ondanks de Arabischnationalistische koers wel vertoont. Dit ontbreken van een identiteit heeft geleid tot de gevaarlijke wensdroom van de Arabische nationale eenheid, die historisch gezien onwerkelijk en practisch waarschijnlijk onverwezenlijkbaar is.
De Irakese militaire revoltes hebben met de Syrische en de Egyptische iets gemeen. Zij zijn ook de meest bloedige geweest in de Arabische wereld, die, in tegenstelling tot de gangbare mening in het Westen, juist heel weinig bloeddorstig is gebleken. Evenals in Syrië volgden hier verscheidene revoluties elkander op, en de Irakese regimes zijn minder stabiel gebleken dan het Egyptische, waarschijnlijk omdat er ook hier geen held was. Maar in tegenstelling tot Syrië was er hier wel een rol te vervullen. Wanneer men bijvoorbeeld de studie van Doreen Warriner over landhervorming in het Midden-Oosten leest, valt het op hoe het burgerlijk bestuur in Irak in een impasse was geraakt. De belangen van de grote landeigenaren kwamen er in conflict met die van het land als geheel. Niet zozeer de sociale verbeteringen maar ook de economische ontwikkeling van Irak werd geremd door het grootgrondbezit dat niet geïnteresseerd bleek in intensievere bebouwing van de uitgestrekte oppervlakten. Hervormingspogingen werden voortdurend doorkruist door de belangengroepen die het parlement beheersten. De uit de lagere middenstand bestaande ambtenarij werd gefrustreerd in zijn ambities.
Irak had trouwens, evenals Egypte, voordien al enkele militaire revoltes gekend. In 1936 al had de populaire generaal Bakr Sidqî een coup d'état gepleegd met steun van de zogenaamde Ahâlî-groep die een socialistisch programma had. Maar Bakr werd in 1937 al vermoord en de beweging verzandde. In 1941 werd de macht overgenomen door de zogenaamde Golden Square, een groep van vier generaals die de regent Abdel Illah afzetten. De Golden Square waren echter op de hand van de Duitsers en de beweging werd door energiek ingrijpen van de Engelsen onderdrukt. De regent had weten te ontkomen en kon door de Engelsen weer in zijn positie worden hersteld. Het is nog te vroeg om te oordelen over de achtergronden van deze revolutie van 1941, vooral omdat de inlichtingen uit eenzijdig Engelse bronnen komen.
Het is niet zeker of er ook niet evenals in het Egypte van 1952 een sociale ideologie achter school. Maar de samenzweerders van de geslaagde revolutie in 1958 in Irak bleken de les van de mislukte van 1941 te hebben geleerd. Zij hebben zonder pardon de jonge koning Faisal en zijn oom, de voormalige regent, ter dood gebracht.
Voor de revolutie van 1958 in Irak was waarschijnlijk minder dan in Syrië en Egypte de nederlaag in Palestina de aanleiding. Die was immers toen al tien jaar oud. Behalve de aanstekelijkheid van deze revoltes was het waarschijnlijk ook de ontevredenheid met het bestaande regime, die de kolonels in Irak er toe deed besluiten in opstand te komen. Al zijn de Irakezen niet zo stabiel geweest als de Egyptenaren, zo verward als in Syrië is het er niet toegegaan.
| |
| |
Eerst wist kolonel Qâsim zijn wapenbroeder Aref uit te rangeren, waarbij hij overigens zijn leven spaarde. Maar in 1963 kon Aref al wraak nemen, zonder zich trouwens dankbaar te tonen voor Qâsim's edelmoedigheid. Qâsim werd summier berecht en doodgeschoten, en zijn lijk werd het volk voor de televisie getoond. Aref steunde bij zijn putsch op de zelfde Ba'th-partij die ook in Syrië sterk was. Al in november 1963 echter wist hij haar uit de regering te verdrijven en sindsdien heeft Irak een sterk tegen Egypte aangeleund regime gehad, dat ook na Arefs dood bij een vliegtuigongeval onder zijn broer kon worden voortgezet. Maar deze verbondenheid met Egypte heeft niet zoals tussen Syrië en Egypte een unie tussen Irak en Egypte gebracht. Evenals in Egypte heeft Irak nu een militair bewind, dat steunt op technici en ambtenaren, en men krijgt de indruk dat dit een zekere stabiliteit voor Irak waarborgt, die een onmisbare voorwaarde is voor het slagen van de plannen tot economische verbetering.
De militaire revoltes in Yemen en Soedan kunnen hier onbesproken blijven omdat de drie revoluties van Syrië, Egypte en Irak voldoende materiaal leveren voor een inzicht in de rol van het leger in de Arabische landen. Allereerst rijst de vraag of deze regimes aansluiten op een verder terugliggend verleden. Inderdaad is het in de wereld van de Islam, die van 750 tot 1250 zijn centrum had in Irak, en daarna tot de opkomst van het Ottomaanse rijk in de 16e eeuw in Egypte, regel geweest dat de militairen de regering in handen hadden. Afgezien nog van de vraag of het vroegste Islamitische khaliefaat van de Omayyaden (661-750) een militaire basis had, begonnen sinds ongeveer 850 de Turkse gardes van de khalief in toenemende mate invloed op de regering te krijgen. In het begin van de 10e eeuw kwam zelfs de practijk in zwang om aan militaire bevelhebbers de inkomsten van provincies te gunnen om de soldij te kunnen betalen. In Egypte wist omstreeks 1250 de uit slaven bestaande garde van Ayyubidische sultans de macht volledig in handen te krijgen. Egypte en grote delen van Syrië zijn eeuwen lang bestuurd door deze buitenlandse militairen, die hun corpsen voortdurend aanvulden door aankoop van slaven elders. Toen de Ottomaanse Turken in het begin van de 16e eeuw Egypte veroverden lieten zij deze slavencorpsen voortbestaan, die voortaan naast de Turkse gouverneur het gezag uitoefenden.
Militaire regeringen waren dus geen uitzondering in het Midden-Oosten. Het valt de Europese beschouwer op dat er blijkbaar tegenover deze beroepssoldaten - of het nu Turkse gardes in Bagdad of de slavenregimenten in Egypte waren - zo weinig tegenwicht heeft bestaan. Zeker, bepaalde godsdienstige groeperingen hebben vaak voor het gezag van rijks- of provinciale hoofdstad een ernstige bedreiging gevormd. Maar deze waren altijd heterodox en stelden zich daardoor buiten het staatsverband van het Islamitische rijk, dat immers een sterk theocratische basis had. De Qamaten van de 9e en 10e eeuw of de Assasijnen van de 11e eeuw waren steeds bewegingen die de staat als geheel bestreden. Van een evenwicht tussen gelijkwaardige groeperingen binnen het staatsverband is nooit sprake geweest. Een feodale adel heeft nooit bestaan - al is er hier en daar wel een begin gemaakt. De steden hebben niet een zelfbewuste burgerij opgeleverd, die een eigen rol kon spelen - hun economische betekenis was er niet groot genoeg voor. Een zelfbewuste boerenstand is evenmin ontstaan. In een dergelijk vacuum had het brute geweld de vrije hand.
Iets van dat vacuum en van dat gebrek aan evenwicht vinden we in de moderne Arabische wereld terug. De boerenbevolking is er weinig gedifferentieerd. Zij leeft meestal in ellendige omstandigheden en van een sterke agrarische middenklasse is geen sprake. De landeigenaars zijn er, ondanks alle slogans tegen feodalistische uitbuiting, nooit feodalen geweest, maar landkapitalisten, die de grond (en de arbeidskracht van hun arbeiders en pachters) exploiteerden op economische wijze, zonder eigen gezagsuitoefening en zonder persoonlijke banden met de grond en met de bevolking. Absenteisme was regel. In de steden, die veel van de enorme aanwas van de bevolking hebben opgevangen, was de middenklasse klein. Zij kon, ook al omdat zij in voortdurende beweging was, niet een eigen rol spelen, en zo werd het stedelijk proletariaat ook overheerst door een dunne bovenlaag. Vandaar dat de Arabische landen gemakkelijk konden vervallen in autoritaire, soms dictatoriale regimes, en dat de democratie zo als wij die kennen alleen heeft gedijt onder bescherming der Europese mogendheden - en dus weer geen ‘echte’ democratie kon zijn.
Betekent dit nu dat we nu een herhaling van de geschiedenis beleven? Is het Arabische Midden-Oosten na het vertrek van de Fransen en Engelsen in zijn oude gewoonte vervallen? Hoewel het er soms op lijkt zijn er met de vorige militaire regimes twee
| |
| |
belangrijke verschillen aan te wijzen. Het eerste is dat de militaire heersers in de Middeleeuwen - en vaak ook hun soldaten - vreemdelingen waren. Dit gold uiteraard voor de Turken. Bij de slavenlegers van Egypte was het zelfs onmogelijk dat de militaire heersers door het land werden geassimileerd, want de zonen van de slaven werden immers nooit in de corpsen opgenomen, die zich door slavenaankopen in het buitenland in stand hielden. De Turkse sultans steunden vaak op, en werden overheerst door, buitenlandse, althans niet-Turkse regimenten zoals de Janitsaren. Wat het regime van Turken samen met de slavenlegers, dat Egypte sinds 1516 heeft gekend, voor dit land heeft betekend, kan men nagaan indien men weet dat het inwonertal van Egypte in 1805, toen aan dit regime een einde werd gemaakt, 2½ miljoen inwoners bedroeg, tegen bijvoorbeeld ongeveer 8 miljoen duizend jaar daarvoor, en meer dan 30 miljoen nu. Maar nu zijn de militaire regimes in de Arabische landen niet alleen steeds van Arabische, maar zelfs van locale afkomst. De overheersing door Egypte van Syrië heeft maar een paar jaar geduurd en toen de afscheiding werd geproclameerd heeft Nasser ook niet geprobeerd de unie met geweld te handhaven. Als enige uitzondering zou men Yemen kunnen beschouwen waar een Egyptisch leger lange tijd in een strijd gewikkeld is geweest met Yemenitische guerilla's.
Het tweede, nog belangrijker verschil is dat de huidige militaire regimes alle een ideologische achtergrond hebben. Hiermee bedoel ik niet zozeer het nationalisme, maar het socialisme. Syrië heet nu een socialistische republiek. De eenheidspartijen in Irak en Egypte, die uiteraard niet vergelijkbaar zijn met Europese democratische partijen en evenmin met de communistische partijen uit de landen achter het ijzeren gordijn, heten socialistische unies. Ook afgezien van deze benamingen blijkt dat de militairen - hier wat meer en daar wat minder - proberen een socialistische politiek te voeren en met name het welzijn van de massa trachten te verhogen. Het is de vraag of het hun op de tegenwoordige manier zal lukken maar het streven is in het Midden-Oosten een zeer recente ontwikkeling. In het Islamitische rijk, zowel vóór als na de komst van de Turken, beschouwden de regeringen hun onderdanen voornamelijk als object van uitbuiting. Zij werden slechts beschouwd als het onvermijdelijke alternatief voor anarchie en moesten daarom ook volgens de Moslimse theologen worden geduld. In de 19e en 20ste eeuw kwam hierbij het motief van de economische exploitatie, waardoor bijvoorbeeld in Egypte de landbouw een geweldige ontwikkeling kon doormaken. Hierbij wordt de bevolking niet uitgebuit door middel van belastingheffing, al of niet in natura, maar door middel van haar arbeidskracht. Deze nieuwe ontwikkeling werd gestimuleerd door de invoering van een Europees koloniaal bewind - direct of indirect - maar men moet niet denken dat de economische exploitatie alleen door Europeanan en door Europese bedrijven werd uitgeoefend. Het bouwland van Egypte was steeds bijna geheel in Egyptische handen en de landkapitalisten in Egypte - nu smalend feodale pacha's genoemd - waren nooit vreemdelingen. Nu echter hebben de militaire regimes het welzijn van de massa van de bevolking voor het eerst als doel gesteld, en vooral in Egypte is deze ontwikkeling revolutionair. In
Syrië is de sociale doelstelling minder scherp zichtbaar omdat daar nog steeds - of reeds? - een strijd om de macht gaande is. Men krijgt de indruk dat de socialiserende maatregelen van het Syrische regime meer genomen zijn om de gunst van de massa te verwerven dan om haar werkelijk ook op te heffen. In Irak is de situatie ook enigszins anders omdat daar het grootgrondbezit zelfs een belemmering vormde voor de economische exploitatie, doordat de pacha er ook bij een zeer extensieve bebouwing van zijn grond voldoende inkomen had. Enigszins cynisch zou men kunnen zeggen dat Irak zelfs aan de economische uitbuiting niet toe was.
Nationalisme en socialisme zijn de ideologieën - of hoe men ze wil noemen - die in deze eeuw in het Midden-Oosten, ook in de Arabische landen, de meeste invloed hebben gehad. Het lijkt wel of met de militaire regimes hun overwinning totaal is. De idealen van de Europese democratieën van vrijheid, gerechtigheid en respect voor het individu hebben eigenlijk maar kort betekenis gehad en de Europese vorm van democratie heeft er nooit goed gefunctioneerd. Al in de jaren dertig bleek er grote sympathie te bestaan voor fascistische ideologieën, een sympathie die nu blijkbaar even gemakkelijk uitgaat naar het communisme. Wanneer men de biografieën van de leden van de Egyptische junta nagaat blijkt dat verscheidenen van hen in de oorlog pro-Duits waren en hebben geprobeerd het Duitse leger in Libië te helpen. Natuurlijk waren de pro-Duitse sympathieën in de eerste plaats bepaald door de gedachte dat de vijanden van iemands vijanden zijn vrienden moeten zijn. De Duitsers waren
| |
| |
populair omdat zij in oorlog waren met de koloniale overheersers. Maar ook het Duitse activistische nazisme sprak aan - niet overigens de racistische theorieën ervan - en de democratische idealen waren minder aantrekkelijk.
De militaire regimes nu hebben de doelstellingen van nationalisme en socialisme, de herwinning van de nationale waardigheid en de opheffing der massa's, idealen die nu algemeen worden aanvaard, inderdaad geprobeerd ook in praktijk te brengen. Dit verklaart veel van hun succes. Er is namelijk geen sprake van dat de politiek van Nasser en zijn junta een geïsoleerd verschijnsel is, de consequentie van de ideeën van één man of van een kleine groep. Zij hebben wel degelijk geprobeerd de ideeën van het denkend deel van de Arabieren, met name die van de lagere middenstand, uit te voeren. In tegenstelling namelijk tot veel Europese legers, waren de Egyptische officieren van na 1936, toen weer begonnen werd aan de opbouw van een weermacht, niet afkomsitg uit de bovenlaag van de maatschappij, maar uit de lagere middenklasse. Men hoeft de levensloop van de Egyptische juntaleden maar na te gaan om te zien dat zij geen pachazoontjes waren. Nassers vader was een postbeambte en slechts enkele van de juntaleden waren zelfs maar van bemiddelde ouders. Weliswaar kwamen de generaals nog meestal uit de bovenlaag, maar het waren de kolonels die de revoluties uitvoerden. Zij immers waren enerzijds een groep die klein genoeg was om geheimhouding te kunnen verzekeren, noodzakelijk voor het welslagen van de coup, en anderzijds stonden ze dicht genoeg bij de troep om tot onmiddellijke actie te kunnen overgaan. De officierscarrière was in een land als Egypte een van de manieren voor de burgerjongen om in het leven vooruit te komen, en niet een voorrecht voor de deftige families. Het is eigenlijk onbegrijpelijk dat de Egyptische ‘establishment’ zo zorgeloos is geweest de officiersrangen door anderen te laten bezetten.
De officieren waren afkomstig uit de lagere middenklasse en zij hadden ook de idealen van deze klasse. Waarschijnlijk is dit ook een verklaring waarom hun regimes zo snel zijn geaccepteerd en waarom de locale bureaucratieën hen zo gemakkelijk zijn gevolgd. De bureaucratieën waren uit de zelfde klasse afkomstig - het ambtenaarschap was in een land als Egypte zelfs de carrière bij uitstek voor een jongeman die een of andere school had afgelopen. Men kan zich in Europa moeilijk voorstellen hoezeer een Egyptische intellectueel, of semi-intellectueel, die zich zopas uit de massa der arme boeren omhoog had gewerkt aangewezen was op een benoeming tot ambtenaar. Het ambtenarenapparaat was bovenmatig uitgedijd, met alle gevolgen van frustratie van het individu en van gebrek aan efficiency. Daardoor misschien ook was er vrijwel geen esprit de corps, uitgezonderd in kleinere eenheden, zoals misschien de rechterlijke macht.
Dit is misschien de verklaring voor het feit dat in Egypte, Syrië en Irak niets is gebleken van verzet bij het burgelijke ambtenarenapparaat tegen overneming van de macht door de militairen. Gevoelens van loyaliteit jegens staat of dynastie kenden de ambtenaren nauwelijks. Integendeel, de nederlaag van de politici en de pacha's gaf vele ambtenaren hoop op snellere promotie, vooral omdat de omwentelingen meestal gepaard gingen met zuiveringen van corrupte en politiek gecompromitteerde elementen.
Daarnaast bleken de regimes in staat de samenwerking te verkrijgen van de technici. Bij de hogere ambtenaren beginnen nu de juristen en literaten plaats te maken voor economen en ingenieurs. Bovendien wordt door de grootscheepse nationalisaties in de door militairen geregeerde landen het onderscheid tussen de vrije beroepen en zelfstandige middenstand enerzijds en de bureaucratie anderzijds langzamerhand uitgewist. Het is te vroeg om te spreken over een nieuwe klasse maar het is wel duidelijk dat de militaire revoluties in de loop der jaren een sociale verandering hebben gebracht, die ook bij een terugkeer naar een civiel bestuur niet meer ongedaan gemaakt kan worden. Wel lijkt het waarschijnlijk dat op den duur de technocraten meer invloed zullen gaan krijgen, wat in Egypte al het geval lijkt te zijn. Want het is typisch dat de ongetwijfeld zeer populaire Nasser, die de demogagie niet schuwt, er nooit in geslaagd is een politieke partij te vormen. Zijn ‘Bevrijdingsorganisatie’ of zijn ‘Arabische Socialistische Unie’, of hoe de verschillende door hem in leven geroepen partijen of ‘bewegingen’ (want ze werden natuurlijk altijd als meer dan een partij aangediend) mochten heten, zijn nooit geslaagd. Het werden logge, officiële organisaties, geleid door ambtenaren als burgemeesters en prefecten die nooit iets anders deden dan jaknikken. De rol die de communistische partij in de communistische landen speelt wordt in de Arabische landen eigenlijk vervuld door het leger, en niet door de Socialistische Unies, of hoe de organisaties ook mogen heten.
Betekent dit nu dat de militaire regimes in
| |
| |
de Arabische landen beantwoorden aan een innerlijke noodzaak en dat zij de enigen zijn die het welvaartspeil van de Arabieren omhoog kunnen brengen? Aan de ene kant moeten wij erkennen dat de militairen de hervormingen ernstiger hebben aangepakt dan hun voorgangers, zelfs dat zij de eersten zijn die dat hebben gedaan. En hoewel hun populariteit niet zo groot is als ze wel eens voorgeven - er is nog al wat oppositie onder conservatieve Moslims en onder intellectuelen - ontmoeten zij weinig tegenstand die principieel is gefundeerd. Zij hebben de algemeen aanvaarde idealen van nationalisme en socialisme overgenomen en andere lijker er niet te bestaan.
Aan de andere kant is het de vraag of zij er wel in slagen hun goede bedoelingen te verwezenlijken. Zij neigen tot een zekere megalomanie, die hun duur te staan is gekomen. Het is natuurlijk onschuldig als een klein land als Egypte geregeerd wordt door 50 ministers, een aantal vice-presidenten en een president. Het geeft ook niet zoveel als de opperbevelhebber van het toch nog kleine Egyptische leger een maarschalk moest zijn, evenals trouwens die van het veel kleinere Irakese leger. Maar de agressieve Egyptische buitenlandse politiek, die iedereen van zich vervreemdde en tenslotte uitliep op de nederlaag in de Sinaï van juni van het vorig jaar, heeft tot een ramp geleid. Een politiek die tenslotte leidt tot het verlies van een miljard gulden per jaar gemakkelijk verdiende inkomsten uit het Suezkanaal, tot het verlies van vrijwel alle eigen oliebronnen in de Sinaï, tot de ontruiming van de steden aan het Suezkanaal, tot verlies van miljarden aan militaire uitrusting, is fout - dit geheel afgezien van de vraag of in de Israelisch-Arabische oorlog het gelijk aan Arabische of Joodse kant was. Wanneer een oorlog vermeden had kunnen worden - en niets wijst er op dat hij in dit stadium gevoerd moest worden - dan is ook het verliezen van een rechtvaardige oorlog onvergefelijk.
Eigenlijk gaat het erom dat de beide idealen van de Arabieren - zoals trouwens van de meeste onderontwikkelde, zo juist onafhankelijk geworden volken - van nationalisme en socialisme onverenigbaar zijn. Het ziet er naar uit dat de Arabische landen zich de luxe van nationalisme niet kunnen permitteren. De grootscheepse nationalisaties van Europees kapitaal hebben waarschijnlijk per slot van rekening meer geschaad dan gebaat. De economische planning lijkt gericht op de vorming van een autarke economie naar beproefd 19e-eeuws nationalistisch recept. De Arabische landen zijn echter klein en hun economieën zijn niet complementair. De conclusie ligt voor de hand dat voor de oprichting van een werkelijk concurrerende industrie samenwerking met Europa onvermijdelijk is, zowel als markt als als leverancier de aangewezen partner. Een samenwerking die nu - zoals dat in ambtelijke kringen wel heet - niet ‘haalbaar’ is wegens het nationalisme.
Voor de Arabische landen heeft de afloop van de Israelisch-Arabische oorlog de nadelen van de nationalistische prestige-politiek scherp aangetoond, omdat die is geresulteerd in een aantal vrij nauwkeurig te berekenen verliesposten voor de Arabieren. Ook zonder het Palestijnse probleem echter zou het nationalisme voor hen ‘te duur’ geweest zijn. Maar het verlangen naar nationale glorie en prestige, de zucht om het nu eens zonder de Europese pottekijkers te doen, het gevoel van ‘wij ook eens’, dat een goede aanpak van het sociale probleem in de weg staat, dit alles is niet alleen de Arabieren eigen, maar de meeste ontwikkelingslanden.
|
|