Hollands Maandblad. Jaargang 10 (246-257)(1968-1969)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Gerrit Komrij Te laat en ingevuld We gingen in een bos vol opgedoekte bomen Zoeken naar één lege waterput; het gieten Van de regen houdt ons niet tegen; we komen De bomen alsmaar tegen, alsmaar rekwisieten. We gingen in een veld vol opgedofte struiken Zoeken naar één lege waterput; we stoppen Hier en daar eens, als twijfelaars; en we ruiken Niets aan de struiken, het zijn maar modepoppen. Verlaat mij hier dan toch, getrouwe reisgenoten En mannen van 't jaar nul. Dit zoeken is te dol Om los te lopen, al was er een jongen die floot: Dààr staat een put vol steen, volledig vol. Huwelijk Ik stap het bordes af in een statige bruidstooi. Dat is mijn man, dat hebben we weer gehad. De sirene van de spinnerij, die fluit mooi En de mannen van de brandweer zijn al zat. Als kind speelde hij al met een brandweerwagen, Vertelde zijn moeder, met een felle rooie, Fluks om de tafelpoot, en kon hij dagen Lang stoken met dat late paard van Troje. Dàn bluste hij in het groot. Door zijn trawanten Wordt hij in mijn bruidskoets smalend nagewuifd. Ai, ik ben in de plaats gekomen van de branden. (Als hij vannacht zijn ladder maar niet uitshuift). Pluimsteken Ik lig bij Charles en moet een spreekwoord zeggen. ‘Wat ademt doet vier daden met mondjesmaat: Sjoelbakken, naaien, helden- en eieren leggen.’ Dat is goed, zegt hij, en hij knikt kordaat. Ga door, zegt hij, ik wil nog meer horen. ‘Een rood kapje is beter dan een klein duimpje.’ ‘In Holland is de diepvries diep gevroren.’ Hij lijkt tevreden. ‘Krijg ik nou een pluimpje?’ ‘Je krijgt een pluimpje, maar zeg eerst meer.’ Ik heb uit van slapen, en vertel wàt ik weet. Charles stapt het bed uit, haalt een veer En stopt me die bedachtzaam in m'n reet. [pagina 25] [p. 25] De jeugd van mijn held In ieder dorp stond nog een watertoren. En klimmer groeide op de platte dakjes. De boer vroeg mat: wat heb je er verloren? Aan een jongen in een pluisfluwelen pakje. Op 't erf was er een molen, en een waterkering. Het stulpje stond er ook, al was het tinnef. Men zat daar, spreekt vanzelf, slecht in de kleren. Er was geen tuintje en geen kast met linnen. De fulpen jongen had wel een eigen zolder, Met uitzicht op dees' rode watertoren. Hut En haar huizen van katoen over de polder. Zomaar een idille uit de mouw geschud. Vorige Volgende