| |
| |
| |
Vijf gedichten van de Spiering en de Windbuil
Gerrit Komrij
I
Waarin de Spiering en de Windbuil hun ingewilligde verlofaanvrage doorbrengen in een pension, maar zich de eerste dag vervelen
Het oude hotel was bezet tot aan de vliering,
Dus moesten ze al weer naar zo'n pensionnetje,
Dat van de poetsdoek leeft, de Spiering
En de Windbuil, de laatste een tonnetje,
De eerste (heden nog toe) de lange Hellevoogd.
En zelden zag je zulke goede vrienden, waar
Je ook keek, en toch zo kras van dialoog.
‘Ik ben moe,’ verzuchtte de Windbuil, ‘maar
Ik kan niet slapen. Geef me wat te lezen, baas.’
De Spiering legde, daar was hij niet te beroerd
Voor, een boek op tafel vòòr zijn neus. Helaas,
Na weken stond 't boek nog steeds onaangeroerd.
| |
| |
| |
II
Waarin de Spiering en de Windbuil naar huis teruggekeerd zijn, alwaar eerstgenoemde een diender met tochtlatten, zonder succes, de malle dijk op zendt
‘Nee mijnheer, ik kan u niet betalen’, zegt
de Spiering, toen 'n diender stond te steigeren
Aan zijn deur; ‘ik heb alles weggelegd,
Want ik kan de Windbuil niets, niets weigeren.’
De Windbuil had zich verstopt, zelfs torenhoog,
In de gang op een kast, en hield zich doof
Zolang de diender sprak. Hij had een doorn in 't oog
En twee sinaasappels op zijn ronde hoofd.
‘Grut nog toe, ik kan u niet betalen, hoe
Moet ik eten kopen? 'n Week heeft hij gevast,
Gevast, zeg ik, en hij is ziek en moe.’
Mèt valt de Windbuil gierend van de kast.
| |
III
Waarin de Windbuil in het holst van de nacht een bezoek brengt aan de Spiering, die inmiddels een ééngezinswoning heeft betrokken
‘Ga je weer gek doen?’ vraagt de Spiering beducht
Als de Windbuil hem 's middernachts bezoekt.
‘Och, het regent zùlke pieken uit de lucht
(Heden nog toe, wat regent het).’ Met een vloek
Pookt hij de kachel op, en met onheilszwanger
Geronk begint het te leven in zijn haard.
‘Wat wil je zo laat nog?’ ‘Wat is, lange,
De ware bestemming van de mens op aarde?’
‘Dat is alles toch kul. Dat moest jij weten.’
‘Heremijntijd, Spiering, ja, maar doe met een wòòrd
Een duit in het zakje.’ En, voor de haard gezeten,
Brengt hij een verdacht produkt van konversatie voort.
| |
| |
| |
IV
Waarin verteld wordt van de liederlijke dromen van de Spiering, die welstaanshalve de slaap het liefste afgeschaft zou zien
Soms heeft de Spiering van die vuige dromen...
Dan denkt hij: hoefde ik maar niet te slapen,
Dan zou mij al die rompslomp niet dwarsbomen.
Wat minder nacht, en ik wat meer rechtschapen.
(Was het maar wat vrolijker.) Als het nu dag
Zou zijn had ik, sapperdeboeren, niet zo'n droom:
Dat die bloem daar in je reet geen bloem mag
Zijn maar een hazelstruik, nee een pereboom.
En onvertogen gesprekken dat ze dan hadden!
Wat is een bochel? Een bochel is, bondig
Gezegd, 't hoogste wat je bereikt op de ladder.
Zo van de glijbaan af in zijn kont.
| |
V
Waarin ten slotte verteld wordt over de wandeling van de Windbuil en de Spiering naar de heuvel, waarvan geen terugkeer mogelijk is
Ze hebben weer eens ouderwets gelachen, toen
Ze in de auto zaten, rijdend naar het veld.
Over, eh, delftsblauwe passies en, jasses, fatsoen,
Alles even smakelijk en kunsteloos verteld.
Met vèèl tegenzin stapten ze in de kou
Waar ze naar de top eens heuvels gingen,
Lopende nog wel; hòòg werd de stemming lauw,
De melk werd ganzewijn, de Spiering, die ging zingen.
(De stemming werd na maanden zelfs zeer desolaat.)
De boomgrens waren ze al langer dan een jaar
Voorbij, de Windbuil beefde van angst en zei, laat
Mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar.
|
|