Hollands Maandblad. Jaargang 9 (236-245)
(1967-1968)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
De revolutie der studenten
| |
[pagina 6]
| |
in de bureaucratie te worden opgenomen - zij keren er zich tegen. En bovenal keren zij zich tegen de maatschappij, waarvan de universiteit slechts een verschijningsvorm is. Een rotte maatschappij, zo zeggen zij, heeft de rotte onderwijsinstellingen die ze verdient.
Waarom is die maatschappij dan zo rot? Hier lopen de klachten van land tot land uiteen. In Warschau en Madrid richt de kritiek zich op de rigoreuze onderdrukking van de vrije meningsuiting en van het recht op vrije vergadering en vereniging. Dat is voor ons, in Nederland, zonder meer duidelijk. De Vlamingen hebben te lijden onder een culturele overheersing die in Nederland weliswaar niet algemeen wordt begrepen, maar men kan zich hier die achtergrond van de relletjes in Leuven toch wel voorstellen. In Berkeley ging het in eerste aanleg tegen de rassendiscriminatie in het Zuiden der V.S., hoewel de beweging zich adverteerde als ‘free speech movement’ - de onvrijheid van de meningsuiting betrof echter alleen de wel zeer technische kwestie, dat een bepaald stukje trottoir en bepaalde delen van de campus niet mochten worden gebruikt voor politieke propaganda. Op dit punt hebben de studenten overigens gelijk gekregen, en ik kan mij niet voorstellen dat iemand zich met recht kan beklagen over een werkelijk tekort aan vrijheid van meningsuiting in de V.S. ‘Free speech’ en civil rights zijn dan ook allang de inzet niet meer. Het gaat de nieuwe radicalen niet alleen om de rechten van de negers of de positie van Harrington's vergeten groepen, maar om de hele organisatie van de ‘corporate society’, die integraal weg moet. Hun ideologie is die van Wright Mills, die het Amerika van vandaag zag als een volkomen corrupte struktuur, in de ban van een oligarchie (bestaande uit de ‘corporate rich’, de oorlogsherenenhetpolitieke directorium). In deze zienswijze is de formele vrijheid van meningsuiting weinig waard, omdat zij overvleugeld wordt door de officiële fabrikanten van de publieke opinie, in casu door de marionetten van Johnson. Langs alle wegen wordt door de autoriteiten pressie uitgeoefend om te conformeren aan de smerige plannen van een oorlogsmisdadiger. De kleine minderheid die zich niet laat lijmen heeft geen enkele stem in het politieke kapittel, en kan dus alleen aansturen op een revolutie. Vandaar de sympathie met Stokeley Carmichael, en met Che Guevara. In deze filosofie is de universiteit de voorhoede in de guerilla. | |
[pagina 7]
| |
Het kan niet worden ontkend dat de zienswijze van deze nieuwe radicalen - hoe kolossaal is overigens de afstand tussen hun ideeën en die van de Nederlandse ‘radicalen’ van het type-Bogaers! - consistent is. Zij hebben de laatste tijd steeds meer argumenten in handen gekregen. Het verloop van de oorlog in Vietnam, met de steeds toenemende verwijdering tussen officiële berichtgeving en werkelijke gebeurtenissen, en voorts de stijgende spanning in veel grote amerikaanse steden (wie zich 's avonds te voet op straat begeeft neemt ernstige risico's - benauwder symptoom van de onveiligheid is haast niet denkbaar); dit past alles precies in de ideologie van Wright Mills. Ook de verhoudingen in de Zuidamerikaanse landen schijnen de meest pessimistische zienwijzen omtrent het Amerikaanse kapitalisme te bevestigen.
Het feit dat een ideologie consistent is, of lijkt, wil nog niet zeggen dat wij het er mee eens moeten zijn. Ik ben het met de militante maatschappijbeschouwing der Amerikaanse revolutionairen oneens, en er zijn feiten genoeg die er niet in passen. Maar men kan zich niettemin verbazen over het geringe begrip dat vele gezeten burgers, die er overigens best eens vooruitstrevende ideeën op na kunnen houden, voor een dergelijke extreme maatschappijkritiek opbrengen. Zij zien niet, dat de kritiek op deze maatschappij wordt uitgelokt, iedere dag opnieuw, door een groot aantal belangrijke en onbelangrijke verschijnselen. De belangrijke verschijnselen zijn bekend, en er bestaan zoveel theorieën over dat wij langzamerhand afgestompt zijn geraakt. Iedereen kent de argumenten inzake Vietnam, iedereen heeft zo zijn opinies over de inkomensverdeling, iedereen weet wat hij vindt van het functioneren van de democratie in het land waarin hij woont, iedereen heeft een standpunt over Griekenland, Spanje en Tsjechoslowakije. Maar wij gaan voorbij aan kleine dingen die aanstoot geven. Voor mij ligt de waarde van het nieuwe radicalisme vooral hierin, dat het heftige proza omtrent de corrupte machtsstruktuur mij zulke aanstootgevende dingen beter doet zien.
Om eens iets te noemen, dat binnen de gezichtskring van haast alle Amsterdammers valt. De Nederlandsche Bank N.V. is, geloof het of niet, een nationale instelling. Die bank is in feite van ons allemaal, en vervult een nuttige funktie in de samenleving. Het nieuwe gebouw aan het Frederiksplein zou dat feit hebben kunnen onderstrepen, en de architect moet ook een ogenblik met die gedachte hebben gespeeld toen hij rondom glazen wanden projecteerde. Maar daarna gingen er twee dingen fout. In de eerste plaats heeft de lange wand langs het plein geen ingang, en in de tweede plaats is rondom het grote gebouw een traliewerk aangebracht. Daarachter zitten de beambten, opgekooid en wel. Het doet aan Artis denken, en in ieder geval aan twee gescheiden werelden: die van het publiek en die van de autoriteiten. Natuurlijk kan men begrip hebben voor de veiligheid van de goudvoorraad, die niet toelaat dat iedereen zich luchtig en los door de ruimten van de bank gaat bewegen. Maar zoals het gebouw er nu uitziet wordt de afscheiding tussen de gewone mensen en de beheerders van het geldwezen geaccentueerd op een wijze die bij gevoelige naturen gemakkelijk tot een trauma kan leiden. Het zou onbetekenend zijn als dit een op zichzelf staand gevalletje betrof; maar de ijzeren hekken zijn een symptoom van een kwaal waaraan onze maatschappij lijdt, en waar de universiteiten lang niet vrij van zijn. Werd in Groningen onlangs geen universitaire zaalruimte geweigerd aan studenten die tegen de onderdrukking van de meningsuiting in Griekenland en Spanje wilden demonstreren?
De kwaal, waarvan de hekken en de weigeringen een symptoom zijn, is die van een opgelegde hiërarchie die niet door de onderliggende lagen wordt aanvaard. In die zin kunnen de opstanden aan de universiteiten van Berkeley, Warschau en Rome misschien over één kam worden geschoren. Het hangt dan verder van de omstandigheden af waarop de kritische energie van de studenten zich richt. In het ene geval zullen zij, naar onze particuliere maatstaven, meer ‘gelijk’ hebben dan in het andere; dat hangt er maar van af hoe kritisch wij zelf staan tegenover de maatschappijvorm waarin de rebellie zich afspeelt. Niettemin zou de bron van de energie in veel gevallen best eens eender kunnen zijn.
Begrip voor de positie der studenten, die tegen niet-aanvaarde gezagsverhoudingen opbotsen, hoeft nog niet in te houden dat men hun theorieën onderschrijft. In zoverre de radicalen een simplistisch en extreem maatschappijbeeld voor ogen staat dat op negentiende-eeuwse dogmatiek à la Marx is gegrondvest, zou ik die theorieën liefst belachelijk maken, en dat probeer ik af en toe ook. Het mysterieuze marxisme, met zijn diepzinnige paradox van het kapitaal dat de maatschappij vernietigt, verdient in wetenschappelijk opzicht niet au sérieux | |
[pagina 8]
| |
genomen te worden, en de studenten die deze loodzware orthodoxie aanhangen kan terecht een gebrek aan kritiese zin worden verweten. Men herkent deze gelovigen - vaak ook nog malafide zwetsers - dadelijk aan hun woordkeus: het monopoliekapitaal, dat de meerwaarde naar zich toe zuigt, de werkers uitbuit, etc. etc. Als voorbeeld mag ik wel verwijzen naar het eigenaardige artikel dat Jan Myrdal, niet te verwarren met zijn vader, een week of wat geleden in Vrij Nederland schreef en waarin vanuit de theorie van het monopoliekapitaal een mooi gladlopend wereldbeeld werd opgebouwd - Vietnam en Zuid-Amerika, alles valt netjes op zijn plaats. (Vrij Nederland neemt, onkritisch, de grootste onzin op, maar enfin, dat hoort nu eenmaal bij de vrije wereld, en het stimuleert althans bij sommige lezers de kritische zin.) Ook iemand als H. Mulisch schijnt in de marxistisch-leninistische geginselen een passende omlijsting voor zijn haatgevoelens te hebben gevonden. Zijn rancune is begrijpelijker dan zijn theorie, waaruit maar weer eens blijkt hoezeer de intelligentie te lijden kan hebben van de kwaadsappigheid.Ga naar voetnoot*)
Het probleem is natuurlijk, hoe de op zichzelf gerechtvaardigde onvrede met wantoestanden kan leiden tot o.a. een verbetering van de maatschappij. De studenten menen, dat dit o.a. moet gebeuren via de kritiese universiteit. Zij hebben daarin gelijk, en vanzelfsprekend gelijk, als zij bedoelen dat het denken over de samenleving vanuit de universiteiten moet worden gevoed. Zij onderschatten echter de rol van de bestaande universiteiten en soortgelijke instellingen bij het formuleren van de maatschappijkritiek. Alles wat ik tot nog toe onder ogen heb gekregen aan gesignaleerde misstanden was afkomstig van de universiteiten. Wright Mills zelf was hoogleraar aan Columbia University. Galbraith, die dan weliswaar veel minder ver gaat maar toch dwars tegen Johnson ingaat inzake Vietnam, is hoogleraar aan Harvard. Ook Eugene McCarthy is professor, in de sociologie nog wel. Mishan, die meent dat de economische groei ons allemaal in de put helpt, is van de London School of Economics. Michael Harrington, die bittere kritikus van het naast elkaar bestaan van twee Amerika's, is verbonden aan het Center for the Study of Democratic Institutions, geen universiteit weliswaar, maar minstens even respektabel. Tegen een verdere toespitsing van de maatschappijkritiek aan de universiteiten bestaat geen enkel bezwaar. Waar echter wél het allergrootste bezwaar tegen bestaat - en dat is wat de Duitse aanhangers van de kritiese universiteit willen - is een nieuwe stroomlijning van het onderwijs, in de geest van vooropgezette revolutionaire doelstellingen. Het is in strijd met de meest elementaire beginselen van het kritische denken als wij de studenten zouden gaan opvoeden in dogmatische theorieën over de maatschappij. De behoefte aan zulk ‘onderwijs’ bestaat stellig, bij een aantal studenten, omdat deze theorieën een rationalisatie geven van hun onbehagen. Maar agitprop is wat anders dan wetenschap - het zoekt niet de waarheid maar de aktie, en voor zover er ‘theorie’ aan te pas komt is dat alleen pour besoin de la cause. In dat opzicht beoogt de roep om een kritische universiteit precies het tegendeel van wat het woord ‘kritisch’ inhoudt. De fanatici van de agitprop hebben geen zin om te scheiden en te onderscheiden, te toetsen en te overwegen; zij weten niet wat wetenschap is en ze willen het ook niet weten. Ze willen aktie, guerilla of burgeroorlog, en ze juichen ieder woordenspel toe dat bij hun onlustgevoelens past. Men kan dat gejuich horen op iedere teach-in, een instelling die immers precies voor deze behoeftenbevrediging in het leven is geroepen.
Wat ik voorstel is juist datgene wat de nieuwe rebellen het heftigst haten. Het is het opnemen van hun ideeën in de stroom van de academische maatschappijbeschouwing. Dat is niets slechts bedoeld als macchiavellisme of als een zoethoudertje. Ook naar mijn mening zijn grote stukken van de economische en de sociale wetenschappen thans te harmlos, te glad, men weet er van de prins geen kwaad. Een student kan aan de meeste universiteiten maandenlang college lopen over de theorie van de internationale handel zonder ooit te vernemen, dat wat wij thans handel noemen een geweldige hoeveelheid moord en doodslag omvatte, en nog omvat. Inplaats daarvan krijgt hij haarfijn uitgelegd hoe zegenrijk de comparatieve-kostenverschillen werken voor alle betrokken landen. De economie heeft er een handje van precies datgene als ‘datum’ te | |
[pagina 9]
| |
beschouwen wat kwaad kan voor de gewone mensen. De sociologie specialiseert zich op onderzoektechniek en meting, en praat vaak heen over machtsstrukturen. (Vaak, niet steeds.) De rechtswetenschap heeft een ingeslepen respekt voor de bestaande eigendoms-, machts- en rechtsverhoudingen, vraagt zich zo weinig mogelijk af welke sociale krachten die rechtsstruktuur hebben gevormd en welke sociale plaats de handhavers van het recht innemen. Alle sociale wetenschappen streven met kracht naar ‘waardevrijheid’, wat op zichzelf een mooi ding zou zijn als het niet gepaard ging met het stilletjes als gegeven aannemen en inbouwen van allerlei waardeoordelen. Men moet er niet voor terugdeinzen waardeoordelen uit te spreken, te analyseren, ter discussie te stellen. Ook waardeoordelen over sociale situaties zijn vatbaar voor onderzoek en daar wordt te weinig aan gedaan. De rebellerende studenten kunnen voor dergelijke aanvullingen van het wetenschappelijke programma bijdragen leveren. Hun onbehagen kan worden getransformeerd in een constructieve maatschappijbeschouwing. Maar dat kan natuurlijk alleen maar gebeuren voorzover die kritiek zelf gericht is op kennis en inzicht, en niet op aktie-zonderrede, niet op anarchie à la Dutschke of burgeroorlog à la Carmichael. De hervorming van de maatschappij moet worden verzoend met het voortbestaan van General Motors, omdat dat bedrijf nu eenmaal op zo effektieve wijze de auto's weet voort te brengen die de mensen graag hebben (in de loop van dat proces betaalt de vennootschap ook nog lonen uit en brengt het belastingen op). Volgens de revolutionairen is die verzoening uitgesloten, maar van een zo vooropgezette opinie hoeft men zich niet te veel aan te trekken.
Voor het overige moeten wij ons maar troosten dat in een pluriforme maatschappij ook heftige en extreme meningen thuishoren. Zij kunnen bijdragen tot een betere herkenning van de missstanden waarvan de wereld, en ook het kleine Westeuropese deel, nog zo'n grote hoeveelheid in voorraad heeft. De vreemde kostgangers van O.L.H. horen er ook bij. |
|