Eton Avenue laat-grieks en zelfs van Het Verval is. De kunstenaars van Het Verval, zegt hij, werkten naturalistisch, hun beelden waren driedimensionale en goed gelijkende portretten. Tweeduizend jaar geleden nam een aristocratische vrouw in Athene haar zoontje bij de hand, zij droeg een lentegewaad, de jongen alleen een band in zijn haar en sandalen omdat hij uitermate kwetsbare voeten had. De vrouw ging naar een beeldhouwer die nauwkeurig werkte. Een beeld van diens hand was een natuurgetrouwe copie van het model dat poseerde. Men geloofde algemeen dat deze kunstenaar zich door zijn werk onsterflijk had gemaakt. De jongen was elf en hij was altijd elf geweest en hij zou altijd elf zijn. De vrouw wist dat de jongen niet zou blijven die hij nu was. De beeldhouwer dacht: Dit kind nu en dan adolescent-soldaat-centurio-oude man, het zal anders zijn. Dit kind zal geen vuistvechter, geen wagenmenner zijn, het zal hovaardig wijzen op de tekst van een wetsrol, ik moet redden wat ik redden kan.
De jongen was flink, hij poseerde geduldig, de beeldhouwer voltooide zijn beeld. De tijd stond aan de poort en die sloop door het atelier, het jongetje speelde buiten enige jaren, een paar minuten en toen was het verdwenen, het wees met gestrenge vinger op de tekst van een wetsrol.
De beeldhouwer, de aristocratische vrouw verdwenen. De voorname man die eens het jongetje van Eton Avenue was verdween en toen en nadat veel mensen onvindbaar werden, verdween de naam van de beroemde beeldhouwer. Een beeldje van Het Verval bleef staan, een jongetje van elf. Het vraagt: ‘Sta ik zo goed meneer?’ Het is een beetje onzeker geworden. Elke voorbijganger onder zijn paraplu kijkt en de griekse jongen staat naakt en hij heeft een diep litteken in zijn buik dat zwart werd door de rook van de auto's en de uitlaatgassen van de fabrieken, zo erg dat vuile strepen omlaag lopen en de tedere welvingen van zijn engelenlichaam op schaamteloze wijze besmetten. Hij moet dit weerloos ondergaan, hij kan zich niet verbergen. Ik moet hem in bescherming nemen, ik mag hem liefkozen als de andere jongens het niet zien maar het is moeilijk om hem te naderen. In the underground, in de bus en ook op straat zie ik soms jongens die zo mooi zijn dat ik door hen aan mijn griekse vriendje denk. In Camden-town loopt een arbeiderskind met een griekse mond. In Soho weet ik een jongen met het dikke lokkige haar van mijn engeltje en op Haverstock Hill ken ik een jongen van ongeveer tien met een mooi gewelfd borstje en ronde schouders die in een huis woont waar ze veel boeken hebben en die schattig bloot met zijn zusjes in de tuin speelt. Hij heeft het vermoeide-hoogmoedige-laat-griekse-jongensgezicht-van-het-verval en toch zou ik het bezit van zo'n engeltje lastig vinden. Het moet eten en op tijd naar bed en wat nog veel erger is, op tijd opstaan, voor iets, voor deze wereld.
Op een avond, het regende ontzettend, ging ik naar Eton Avenue, stapte over het lage hegje van de tuin en nam het knapentorsje in mijn handen. Het was glad en koud als het lichaam van een kind dat uit het water komt dat lang gezwommen heeft. Mijn plan om het beeldje in bescherming te nemen zou men kunnen uitleggen als een plan om het te stelen. Ik ben afkerig van diefstal, ik moet daaraan niet denken. Ik moet het arme verkleumde kind redden uit de watervloed, ik moet het opnemen en het naar huis dragen naar een warme kamer.
Opeens was er een man met een zwarte snor en een zaklantaarn. Die man kwam uit de regen te voorschijn. Hij zei: ‘Politie, wat doet u mijnheer?’
Ik zei: ‘Oudheidkundige, I see, begrijp uw belangstelling meneer. Op weg naar de universiteit zie ik dit beeldje dagelijks maar ik had het nog nooit bij lamplicht bekeken. Het is een copie, het heeft geen waarde maar het geeft een indruk van werk uit een tijdperk dat wij historici Het Verval van de laat-griekse beeldhouwkunst noemen. De behandeling van het gelaat doet mij denken aan een plastiek van de romeinse kunstenaar Antinoüs in de tweede eeuw na Christus. Dit beeldje zou een jeugdportret van de bekende Slaaf-van-Hadrianus kunnen zijn.’
Ik dacht: Het verschil tussen laat-grieks en vroeg-romeins is minder dan nul, als ik maar geen gedonder krijg. De man met de snor had aandachtig geluisterd. Hij zei: ‘U heeft het over een gelaat mijnheer maar waar is dan het hoofd van dit tuinbeeld? Je kunt het gelaat niet zien van iemand die geen hoofd heeft.’
Ik zei met nadruk: ‘Deze copie is zwaar beschadigd maar desondanks herken ik de stijl en raad ik de maker van het oorspronkelijke beeld. Ik zie de kop en het gelaat in samenhang met het geheel. Ik zie dus wat er niet is.’ De man met de snor knikte. Hij zei: ‘I see, zoiets is mogelijk mijnheer.’ Hij scheen met zijn lantaarn op de hals van het jongetje en hij zei bijna toonloos: ‘Ik heb het gezien mijnheer. Het hoofd van dit tuinbeeld is er al lang af. U heeft dit hoofd er niet afgebroken maar ik raad u aan om de studie overdag voort te zetten. Dag mijnheer.’