Eerste Paasdag
J.A. Ages
Er was mij verzocht een welkomstwoord te schrijven. Het moest zodanig gesteld zijn, dat het ook voor een afscheid zou kunnen dienen door de verwisseling van slechts enkele woorden en door eenvoudige wijziging van tijden. Tevens zou van het geschrift een sterk verkleinde doch nog leesbare uitgave verzorgd moeten worden.
Toen ik het werk voltooid en op een hoek van de keukentafel gerangschikt had ben ik nog eenmaal door het huis rondgegaan. Eerst in het grote vertrek, waar eens koeien gestaan hadden. Op de verweerde scheidingsmuur van stal en woonhuis gaf een schaduw van blauwe verf aan waar de knecht onder een afdak zijn slaapplaats tegen het hooi had. Het vierkant, waartussen het hooi werd opgetast, was afgepaald met meetkundige nauwkeurigheid. De vier donkere steunbalken rustten op de traditionele sokkel: twaalf grauwe klinkers, daarop tweemaal drie blij-rode baksteentjes en gekroond met een blok van glanzend eikenhout.
Ik verwijlde voor het middenvenster en volgde de vaart van de wolken boven het weideland. Het was nog te vroeg in het jaar voor het weiden van melkvee. Schapen lagen er, ineengedoken tegen de harde Zuidwester. De eerste lammeren waren er, scholeksters en een enkele kievit. Drie hazen beschreven grillige figuren in het gras. Twee bleven daarbij samen, de derde hield zich afzijdig.
Het was de Dag van het Haas. De torenklok beierde voor de middagdienst. Het was Pasen. In het jaar des Heren negentienhonderd zevenenzestig. De Paus vertelde in de Duitse taal, dat de Heer was opgestaan. Hij had het daarvoor in het Italiaans gezegd.
De boerderijen tegen de horizon hadden de vorm van een zeshoek, waarvan slechts drie benen boven de grond uitkwamen. De andere helft was in de natte aarde verzonken en verankerd in geslachten van boeren, die elke drie jaar het dak waren opgegaan - pannen wegnemend voor een houvast voor de voeten op de latten - om het Ulleboard op de nokken bij te verven: groen voor de Makelaar in het midden, met witte borsten; de zwierige zwanenhalzen wit met rode snavels en een zwarte stip voor het oog.
Ik wendde mij af van het raam. De aanblik van de versieringen aan de brokkelige witte muren; de snuisterijen rondom, Spaanse kandelaars, Portugese hanen, Engelse karbiedlantarens, een versteende wervel van een walvisstaart, koperen olielampen uit grootmoeders tijd; het stemde mij verdrietig.
In een hoek stonden twee dof zwarte schraagjes, waarvan ik wist dat daarop de doodskisten gestaan hadden van drie geslachten van dorpelingen. De kisten waren van de schraagjes getild voor de rondgang om de kerk, driemaal en op de schouders van zes buren. En al die buren waren eenmaal ook op die schraagjes opgebaard geweest.
Ik vroeg aan het huis, dat zoveel wist, waar dit alles zou heengaan, de schraagjes en het andere. Naar neven en tantes, naar de opkoper van het dorp? Of, misschien naar mijn zoon, die hier zijn wilde om erover aan zijn zoon te vertellen. Misschien zou het hout gewoon vermolmen en het ijzer verroesten.
Omdat ik het koud kreeg achter het tochtige raam ging ik naar het voorhuis, dat in de luwte lag.
Daar was het slaapvertrek met de gebloemde zoldering. Vanaf het bed waren de sneeuwklokjes te zien in de lange schaduwen van het huis en het geboomte rondom. Naakte takken van de verwilderde rozenstruiken krasten tegen de ruiten. De planken vloer van het vertrek was als met grove hagel doorschoten door naaldhakken. Een roze bedkruik hing slap over de rand van de wastafel. Voor de spiegel stond ik enige tijd te kijken naar een mens waarmee ik geen gesprek meer had.
In het portaal stond een verveloos kinderbankje, waarop drie kleuters rechtop hadden gezeten. Hun speelgoed was opgeborgen in de laden ter weerszijden van de armleuningen. In de laden waren nu telefoonboeken en boven het bankje hing een telefoon; daarnaast een eiken slijpplank met droogbloemen geschikt in het vak, waarin eens fijn rivierzand was geweest.