Deze teruggang van de werkgelegenheid in de bedrijven met 1% is ten dele opgevangen door de vermindering der onvervulde vacatures; dat is de ontspanning van een aantal sektoren van de arbeidsmarkt. (Deze correspondeert met een daling van de orderpositie van het bedrijfsleven, die 10% lager is dan begin 1966). Ten dele is er nieuwe werkgelegenheid ontstaan bij de overheid (het onderwijs b.v.). Globaal gezien zouden deze plussen en minnen elkaar ongeveer kunnen compenseren. Maar dan blijft de aanwas van de beroepsbevolking over; voor een dienovereenkomstig percentage (zeg 1,3%) is dus geen nieuw emplooi geschapen. Het resultaat van deze tegengestelde bewegingen is een werkloosheidscijfer, eind 1967, van bijna 100.000.
Is dat te hoog? Het antwoord luidt nee, als men alleen op het totaal let. Bij een homogene arbeidsmarkt, een perfekte mobiliteit van alle werknemers, en een snel veranderende en groeiende vraag zou een werkloosheidscijfer van 100.000 niet excessief zijn. Het zou dan immers betekenen dat een arbeider gemiddeld één à twee weken per jaar met behoud van zijn inkomen op zoek was naar een andere (en liefst betere) betrekking. Dat zou aan de economische ontwikkeling ten goede komen; de opschuiving zou de sterke bedrijfstakken bevoordelen en de zwakke sektoren zouden inkrimpen. De moeilijkheid zit natuurlijk bij de geringe aansluiting van vraag en aanbod, waardoor de werkloosheid geconcentreerd blijft in bepaalde streken, bedrijfstakken en leeftijdsgroepen. In die zin is een getal van 100.000 wel te hoog. Het globale cijfer verbergt enerzijds nog steeds onvervulde vacatures in het Westen; en anderzijds verbergt het de zwakke plekken. Deze zijn in de loop van het jaar opnieuw duidelijk aan het licht gekomen. Ieder kent ze: de textiel, de bouw, de gebieden in Brabant, Limburg, Drente, Groningen en Friesland.
Inderdaad komt op de arbeidsmarkt een van de fundamentele moeilijkheden van de Nederlandse economie naarvoren. Het is deze: een behoorlijke werkgelegenheid in de buitengewesten is bij de huidige struktuur alleen mogelijk bij een overspannen arbeidsmarkt in de Randstad. Of omgekeerd: een evenwichtige arbeidsmarkt in de Randstad vergt een bestedingssituatie, die in de buitengewesten het gevaar van werkloosheid oproept. Het jaar 1967 mag dan voorspoedig zijn geweest, het heeft een dilemma bevestigd waarvoor de economische politiek telkens komt te staan. De regering, die inflatie wil vermijden en een evenwichtige betalingsbalans nastreeft, roept licht een onbevredigende situatie op voor een aantal gebieden buiten de Randstad.
Dit dilemma herinnert enigszins aan de zogenaamde Engelse ziekte: volledige werkgelegenheid en een hoog groeitempo gaan niet samen met een evenwichtige betalingsbalans. Het jarenlange gemodder van de Britse economie is aan de onverenigbaarheid van deze doelstellingen toe te schrijven; de diepliggende oorzaak is het hoge Engelse kostenpeil, op zijn beurt veroorzaakt door de grote stijgingen van de geldinkomens bij een te lage stijging van de produktiviteit. De Engelsen hebben getracht uit deze impasse te breken door te devalueren. Nederland lijdt, volgens sommige waarnemers, aan dezelfde kwaal. Deze diagnose is echter te zwartgallig, want uit de bovenstaande cijfers blijkt dat groei zonder inflatie bij een behoorlijke betalingsbalans in Nederland heel wel gerealiseerd kan worden. Althans voor het land als geheel: niet voor de achtergebleven gebieden. Die hebben inderdaad te kampen met iets dat op de Engelse ziekte lijkt. En dan is te bedenken dat de achterblijvende gebieden niet de Engelse therapie, namelijk devaluatie, kunnen toepassen.
Het euvel van de onevenwichtige struktuur wreekt zich vooral in de woningbouw. Daar doet zich de absurde toestand voor, dat de produktiecapaciteit deels onbenut blijft, de arbeiders voor een veel te hoog percentage werkloos zijn (hier en daar tien procent en meer!) terwijl er nog steeds woningnood heerst. Op het eerste gezicht kan deze onaanvaardbare combinatie makkelijk worden verholpen: als de overheid meer geld beschikbaar stelt voor woningwetbouw, krotopruiming en de daarmee samenhangende gemeentelijke werken, kan op de plaatsen waar het nodig is, dus met de regionale spreiding die door de bouwcapaciteit wordt gevraagd, meer gebouwd worden. Deze oplossing lijkt des te meer voor de hand te liggen omdat de werkloze bouwvakkers nu toch ook een inkomen krijgen dat op een of andere manier ten laste van de gemeenschap komt. De additionele kosten van de extrawoningen zijn dus geringer dan die van de normale woningbouw.
Jawel, maar de regering acht deze additionele kosten blijkbaar toch nog te hoog. Er worden thans zo'n 130.000 woningen gebouwd en daar is de regering nogal tevreden mee. Het cijfer zou, gegeven de capaciteit, best tot 150.000 kunnen worden opgevoerd, maar de financiën daarvoor komen niet los.