| |
| |
| |
W.B. Yeats
The Ballad of Moll Magee
Come round me, little childer;
There, don't fling stones at me
Because I mutter as I go;
With shore lines in the say;
My work was saltin' herrings
The whole of the long day.
And sometimes from the saltin' shed
I scarce could drag my feet,
Under the blessed moonlight,
I'd always been but weakly,
And my baby was just born;
A neighbour minded her by day,
When the morn grew frosty and clear.
A weary woman sleep so hard!
My man grew red and pale,
He gave me money, and bade me go
To my own place, Kinsale.
He drove me out and shut the door,
And gave his curse to me;
No neighbour could I see.
The windows and the doors were shut,
One star shone faint and green,
The little straws were turnin' round
Blowin' her mornin' fire.
| |
| |
She drew from me my story -
And still, with pityin', scornin' eye,
She gives me bite and sup.
She says my man will surely come
But always, as I'm movin' round,
Pilin' the wood or pilin' the turf,
And sometimes I am sure she knows
When, openin' wide His door,
God lights the stars, His candles,
So now, ye little childer,
Ye won't fling stones at me;
But gather with your shinin' looks
| |
| |
| |
(vertaling W.D. Kuik)
De ballade van Moll Magee
Ik heet Moll Magee, ik mompel wat,
Soms gooit men met een steen;
Och kinderen blijf, je kent me toch,
Waarom lopen jullie heen.
Mijn man was een arme visserman,
En ik, ik zoutte de haring,
We leefden schraaltjes en klein.
Als ik 's avonds over de keien ging
Van de maanverlichte straat,
Dan sleepten mijn benen achter me aan;
Zo te werken, te slaven, is kwaad.
Van huis uit was ik al niet sterk,
Daarbij ook slap van de kraam;
Een buurvrouw verzorgde het kind op de dag,
en 's nachts lag het tegen mij aan.
't Was per ongeluk, lieve kinderen,
Ik smoorde het arme wicht;
Ik bemerkte het toen het te laat was,
In het koude ochtendlicht.
Ik was doodvermoeid, ik had geen schuld,
Maar mijn man werd groen en geel:
Hier heb je geld en donder op,
Jij hoort thuis in Kinsale.
Mijn man, hij smeet me op de straat,
Geen buurvrouw was er te zien.
De deuren zaten in het slot,
De weg een lange rattenstaart,
Een ster gaf iets blauwgroen licht.
Tot ver voorbij Maartens buur,
Daar zag ik een oude kennis,
Ze blies in het ochtendvuur.
| |
| |
Te eten gaf ze me zonder meer,
Mijn ongeluk hoorde ze aan,
En wilde nog iets van me weten:
Ze liet me niet verder gaan.
Ze zegt: je man dat is een zak,
Ze meent het goed, het geeft geen vree,
Het maalt zo in mijn kop.
Sleep ik de turf, hak ik het hout,
Ga ik langs straat op een draf;
Mijn hersens zijn bij dat kleine dier,
Soms denk ik, ik denk te veel af.
Alleen het weet het, het zieltje,
En God zorgt voor de armen,
Mijn huis had twee ramen,
Nu speelt door de goten de wind;
Och, kinderen kijk naar Moll Magee,
Voordat je met stenen begint.
|
|