illegale karakter van onze expeditie de legaliteit zoveel mogelijk te versterken. Hoe wij dat precies in praktijk zouden moeten brengen was nog niet helemaal duidelijk. Wel wisten wij dat bij iedere compagnie een jurist was ingedeeld, min of meer als scheidsrechter misschien. Wij waren het eerste detachement, er zouden er nog twee volgen. Wel een hele aderlating voor het thuisfront.
Tweehonderd twintig juristen vormen met elkaar een wat droog, maar in ieder geval rustig volkje en in zoverre had ik het dus slechter kunnen treffen. Alleen was het voor mij vervelend dat zovelen onder hen de expeditie zagen als een zeer storende onderbreking van hun carrière, wat zij zoveel mogelijk goed probeerden te maken door alleflei juridische studies. Ik zelf kon daar niet toe komen en ik voelde mij bij wijze van spreken iedere dag verder achterop komen voor wat betreft die toekomstige carrière. Blauwe zee, Rots van Gibraltar, vliegende vissen en zwemmende vogels, zij hadden er weinig oog voor en zaten in zwembroek of hemdsmouwen te studeren uit ‘Themis, tijdschrift voor het Recht’ of het ‘Koninklijke Juristenblad’, waarmee zij 's ochtends vroeg op het dek verschenen, wat stram en humeurig nog. Later zijn er zelfs verschillende juridische disputen aan boord opgericht en menigeen heeft daaraan, dank zij de opgedane relaties, ‘na terugkeer in Patria’ een snelle promotie overgehouden.
Al studerend, zwetsend en zonnebadend stampten wij langzaam voort in de richting van het Suezkanaal. Vlug ging het niet, want 's nachts voeren wij, als voorzorgsmaatregel tegen de controlerende strijdkrachten van de verenigde naties, met verduisterde lichten en op halve kracht. Trouwens overdag ging het ook niet zo vlug; ons troepenschip was een afdanker die we hadden overgenomen van de destijds geallieerde vloten en voor die was het al een soort surrogaatschip geweest, zoals ze bij duizenden in elkaar werden geflanst voor de grote oorlog. Het gerucht ging dat ze boven de tien knopen uit elkaar begonnen te vallen. Al dit tweedehandse aan ons en om ons heen gaf mij wel een armoedig en schuldig gevoel, maar de meeste anderen scheen het niet te deren, in tegendeel te sterken in hun overtuiging dat wij op expeditie waren gegaan voor een eenzame maar des te rechtvaardiger zaak. Ook de instructiefilms die in de avond voor ons werden gedraaid, waren door vele handen en legers gegaan en het gaf mij een diep weemoedig gevoel te zitten kijken naar die gruwelijke acties met lang geleden kapot geschoten, gesloopte of verkochte tanks en dan te denken aan al die miljoenen dode recruten voor wie deze oefeningen vergeefs waren afgedraaid. Van hoever over de graven kwam het kortgeknipte accent van deze oude, vervlogen instructeurs. Up to date alleen waren de overgenomen sexuele voorlichtingsfilms met hun geweldige zweren, opbloeiend op het witte doek als altijd rijpe frambozen.
Na al dat gruwelijks stommelden wij zwijgzaam naar boven en ik schepte een grimmig genoegen uit de verslagenheid onder mijn collegae-juristen. Eindelijk waren ze eens geconfronteerd met de zinloze realiteit en ik hoopte dat ze nu maar, als door de bliksem getroffen, zouden inzien hoe futiel al het droge, formalistische letterwerk van hun wetboeken uiteindelijk was. Ik had het altijd wel geweten en ik had groot gelijk gehad dadelijk na mijn afstuderen al dat papier te verkopen of te verbranden. Maar helaas, de volgende morgen verschenen ze weer, alsof er niets aan de hand was, met hun wetboeken en Themissen op het dek. Zij hadden niets geleerd en ik moest in eenzaamheid de tijd door mijn vingers laten glijden, iedere dag verder bij hen achterop rakend in kennis en in toekomstmogelijkheden. Er waren momenten dat ik zelfs de Javaan benijdde, die zich hele dagen lang als een tabaksplant de zon in kon laten dromen.
Maar op een dag kreeg ik volstrekt onverwachte bondgenoten in de vorm van twee vijandige torpedojagers die de rust en alle mogelijkheden voor voortgezette juridische studie kwamen verstoren. Op een vroege zonnige ochtend waren zij er ineens, twee grijze potloodstrepen aan de horizon, onverschillig nog en slapend als snoeken op een stroom. Ik kon mij niet voorstellen dat ze voor ons bestemd zouden zijn, laat staan dat zij ernstige voornemens zouden hebben, op zo'n feestelijke vakantiemorgen in de blauwe zee. Zoals gebruikelijk, was het stil op het dek. Het slaapverwekkend stampen van onze oude machines en het spoelen en spatten van de lauwe golven werd alleen overstemd door een enkele fluisterende stem en het voortdurende geritsel van papieren; de juristen onder de lezers zullen weten hoeveel er altijd naar andere en weer andere wetsartikelen wordt verwezen en hoeveel er moet worden opgeslagen en nageslagen. Ook de Javaan zat kalm in zijn kooi, met vlugge benige vingers draaide hij een shagcigaretje terwijl zijn ogen de twee potloodstrepen aan de horizon volgden. Maar plotseling waren er allerlei nieuwe geluiden op ons dek, van stalen hakken op staal en vreemde luide stemmen. Zij gingen rechtstreeks op de kooi toe, drie zwaar gewapende