- ‘Je beseft toch dat je helemaal van mij afhankelijk bent, vierenvijftig? De deur is dicht; ik kan makkelijk zeggen dat je me aangevlogen bent, dat ik moest schieten’.
- ‘Ja, mijnheer. Natuurlijk’.
- ‘Wil jij wel eens iets anders, vierenvijftig?’
Dit was het moment. Erop of eronder. ‘Dat hangt ervan af, mijnheer’.
De Griet kneep zijn ogen bijna dicht. ‘Is er een reden, dat je mij... nogal eens observeert, vierenvijftig?’
- ‘Ja, mijnheer. Het is zo. Ik zou wel willen, mijnheer’.
Het was stil. Hij slikte en stond op.
- ‘Goed’, zei hij. ‘Kleed je uit’.
Je denkt, dit kan geen mens verdragen. Maar het kan. Het kan. Een eiland is een eiland. Op dat punt waren we gelijk. Maar er was gelukkig een verschil: ik wist dat ik hem gebruikte, ook al had hij alle reden om het tegendeel te denken. En walging is er om overwonnen te worden. Dat viel me al gauw vrij gemakkelijk.
Fayil en Ibert werkten met de anderen koortsachtig aan een groot aantal bijkomstige problemen. Achteraf is het gemakkelijk genoeg om vast te stellen dat zij de moeilijkheden van het op wacht staan bij de loods en van de aflossingen voor de reparatie onderschat hebben, en ook aan een breekijzer hadden moeten denken voor het geval een van mijn sleutels niet zou werken. Maar ze hebben mij overschat en dat was de voornaamste fout in de opzet.
Aan deze dingen lag ik te denken, toen Larisson voor het eerst met me kwam praten. Hij stond naar me te kijken vanuit de doorgang naar de kookketels. Hij had enorme grijze wenkbrauwen die tegen zijn voorhoofd opgroeiden.
- ‘Moet Presthill niet weer eens bij je komen?’ zei hij. ‘Je kunt zelf je spieren ook wel wat oefenen - anders komt er helemaal niets van terecht’.
Hartelijk was anders, maar hij praatte toch met me, terwijl ik voor de meeste anderen een uitgestotene, een rat was. Bijna niemand wist precies wat er zich had afgespeeld. De verlatenheid in de barak was verlammend. Larisson leek door het feit dat hij zich vrij kon bewegen en heen en weer lopen, nog geheimzinniger en onkwetsbaarder.
- ‘Hoe doe je het?’ vroeg ik, zo zacht als ik maar kon. Larisson scheen mij eerst niet te begrijpen. Toen begonnen zijn ogen te lachen. Hij keek over mijn hoofd heen door de deur naar buiten en zei: ‘Er zijn andere manieren dan die van Ibert. Ik ben vrij’.
- ‘Help me’, fluisterde ik. ‘Ik word gek als het nog lang duurt’.
Larisson draaide zich om en liep terug.
- ‘Het is niet voor iedereen, jongen’, zei hij. ‘Het is een truc - maar hij werkt. Misschien kan je 'm een keer van me krijgen. Maar het is niet zeker dat je er geschikt voor bent’. Hij lachte zacht en verdween in de keukenruimte. Dat was meteen ook de laatste keer dat ik met hem heb gesproken. Maar sindsdien begon ik met wilde, angstaanjagende flarden van hem te dromen. Telkens liep ik onder zijn bescherming langs de wachttoren het kamp uit. We gingen in de richting van de heuvels. Steeds wilde ik sneller gaan, maar Larisson scheen geen haast te hebben. Meestal kwamen we bij een grot aan in een bergflank, rauwer en steiler dan we op Gem hebben. In die grot was Larisson's geheim, dat voelde ik, maar telkens werd ik wakker voor we naar binnen gingen.
Bij dit alles heb ik één geluk gehad: de Griet was tenminste niet zonder meer weerzinwekkend. Hij praatte soms zelfs tegen me, terwijl zijn bezige handen de liefde vertaalden in geraffineerde techniek. Zijn sleutels legde hij gewoonlijk op tafel en stuk voor stuk zoog ik ze vast in mijn geheugen. De merknamen maakten het makkelijk en wie wat van sloten weet, kan ook wel iets over dikte en boring aflezen uit de serienummers. Natuurlijk hing van het toeval af, welke sleutels goed in het zicht lagen. Later durfde ik het aan de bos als het ware spelend in de hand te nemen. Wel leek het me dat de Griet me een keer zonderling vorsend aankeek, maar over het algemeen was hij teveel overtuigd van zijn bewakerszekerheden. De macht maakt dom.
's Avonds prutste ik op de latrine met paraffine van een gegapte kaars en met klei. Er kwam schot in de zaak, maar de Griet begon me meer en meer als zijn persoonlijk eigendom te beschouwen. Een paar privileges moest ik me laten aanleunen. Ze hoorden bij de regels van het spel dat ik spelen moest. Maar dat er zich geleidelijk ook principiële veranderingen voltrokken in mijn positie, merkte ik het eerst aan de bewakers. De kommandant begon me met een ironisch soort ontzag te behandelen en plaatste me over naar de administratie, waar ik direkt onder zijn toezicht alle mogelijk dom papierwerk te doen kreeg.
Tussen het avondeten en het nachtappèl hield de Griet me bij zich op zijn kamer, ook als hij er zelf om dienstaangelegenheden niet zijn kon. Het was er prettiger dan in de slaapbarak bij de anderen. Daar stonk het