Hollands Maandblad. Jaargang 9 (236-245)(1967-1968)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] Gerrit Komrij Hond Je wandelt op twee benen van taai-taai En zingt een kinderliedje van een hond Waaraan 't staartje weer wordt aangedraaid, En die er achteraan loopt in 't rond. Je haakt zo niet naar dingen die ze zeggen Maar gaat een kelder graven in de grond. Wat zullen we vrolijk zijn. We leggen Een kaartje en we springen in het rond. Je wilt toch ook wel eens een veer wegblazen. Je lacht dat het een aard heeft, maar je mond Blijft dicht - dan neem je ze te grazen Door plotseling weer te zingen van die hond. Agave Oh agave, plant van mijn later jaren... Je ringeloort me als ik je tegenkom. Mijn magere hand streelt langs je haren, Al daag je ook mij uit, en niet andersom. Wat zag je al niet voor mijn levensavend, Toen repelsteeltje en haar bruidegom Hun ouders een flinke stofbeurt gaven Als straf voor hun miezerig liaison? Ik heb niettemin meer spijt dan haren. Hoe diep, zeg me, moet ik nog zinken om ‘Oh pijnboom, boom van mijn oude jaren’ Te gaan mummelen tegen een paardeblom? Een gedicht De eerste regel is om te beginnen. De tweede is de elfde van beneden. De derde eerst brengt orde in u binnen. De vierde moet weer rijmen op de tweede. De vijfde draait u plotseling een loer. De zesde heeft de vijfde afgeleerd. De zevende schijnt wat geouwehoer, De achtste serieus. Of omgekeerd. De negende vertelt nog eens hetzelfde. De tiende is misschien de desillusie. De elfde is niets anders dan de elfde. De twaalfde is van niets de eindkonklusie. Vorige Volgende