komt. Vanochtend bracht ik de dochter van de buren naar school, en we waren nog niet halverwege of daar hoor ik plotseling -
joachim: Hè nee, die heb ik al wel vier keer gehoord.
albert: Dat kan niet, het is een verhaal dat ik vanochtend pas heb bedacht. Maar goed, u uw zin. Albert van Dijk, een ander verhaal. Over mijn vrouw dan maar. Dat wil zeggen, niet over mijn eigen vrouw natuurlijk, die is trouwens al enige tijd dood zoals u weet, maar over de vrouw die de ik van het verhaal zijn vrouw noemt.
joachim: Beginnen, meneer van Dijk.
albert: Beginnen, meneer van Dijk. Hoe durft u? Ik sloof me uit, ik wind me op, ik probeer iets te verzinnen wat plezier en spanning in de kamer zal brengen, en u bederft keer op keer het klimaat met uw impertinente toon. Ik vraag geen aandacht voor mijn persoonlijkheid, zoals al dat onbescheiden grut van tegenwoordig, maar wat ik wel verwacht is enig respect voor mijn rol als kunstenaar. Ik wil al vertellend de kans hebben mijzelf te vergeten. Ik wil niet worden afgeleid. Begrijpt u dat, meneer, hoe heet u ook alweer?
joachim: Everhart.
albert: Everhart, o ja. Joachim Everhart, ik herinner het me weer helemaal. Waarom zit u hier eigenlijk, meneer Everhart?
joachim: Om naar uw verhalen te luisteren. Als oefenmuur. Iedere maandagmiddag van drie tot vijf. Dat staat in mijn contract. U weet het zelf net zo goed als ik.
albert: Ja, maar het minste wat ik daarbij van u mag verwachten, is medewerking, een minimum aan belangstelling voor wat ik heb te zeggen. Of niet soms?
joachim: Natuurlijk. Meneer van Dijk, dat verhaal over uw vrouw, kunt u daar nog niet iets meer van vertellen?
albert: Het was mijn vrouw niet. Dat heb ik daarnet ook al gezegd. Waarom let u niet beter op?
joachim: Maar wie was het dan? Ik stel me iemand voor van een jaar of vijftig die op een zaterdagmiddag door de stad loopt, in een winkelstraat zonder rijdend verkeer, en daar ziet ze plotseling, voor het eerst sinds dertig jaar, de man terug van wie ze heeft gehouden, haar enige liefde -
albert: Was het maar plotseling. Was het maar voor het eerst. Dan zou het iets gewoons zijn geweest, iets normaal menselijks. Maar ze hadden een afspraak, daar ben ik zeker van. Iedere zaterdag moest ze zo nodig naar de stad om boodschappen te doen. En ik, ik verteller, ik heb er jaar in jaar uit niets kwaads van gedacht. Het leek me redelijk, boodschappen in de stad. Ik heb wel eens gedacht, waarom moet dat altijd van twee tot zes duren? Maar goed, ze kwam altijd met twee volle tassen thuis, en dan nog wel godbetert met allerlei dingen waarvan ze wist dat ik ze lekker vond. De hoer, de onbeschrijfelijke, door en door gemene hoer.
joachim: Maar u hield toch nog van haar. U hield van haar en u haatte haar. Zo was het toch in het kort?
albert: Meneer, verneuk uw vader maar mij niet. Ja, de verteller hield van haar, of liever de hoofdpersoon hield van haar. Hij ontdekte haar streken pas laat, maar toen hij het eenmaal wist, of toen hij het althans vermoedde met de zekerheid waarmee een mens vermoedt dat de volgende morgen de zon zal opgaan, toen, ja toen hield hij van haar hoe hij haar ook haatte.
joachim: U huilt niet.
albert: Nee, ik huil niet. Ik heb dit verhaal niet bedacht om toe te geven aan mijn verdriet, maar om mij te vermannen. Om de realiteit te vervormen tot kunst, tot literatuur, tot mijn eigen theater. Ik wil de mensen niet lastig vallen met mijn zorgen.
joachim: U tracteert ze liever op uw verbeelding.
albert: Juist. U begint mij te begrijpen. Ik wil mijzelf, mijn vrouw, god hebbe haar ziel, en mijn publiek met een reuzenzwaai uit het moeras trekken van de trivialiteit. Ik wil heiligen wat vuiligheid was. Ik wil haar vergeven door haar op mijn beurt te bedriegen, door haar te vervalsen tot personage dat bestaat bij de gratie van mijn talent.
joachim: Gaat u door. Ik begin weer naar haar te verlangen.
albert: Zij is dood. Dat heb ik u gezegd. Zij moet dood zijn. Weg.
joachim: Zij is morsdood, dat weet ik. Dat kan niet anders. Maar, meneer van Dijk, in uw verhaal leeft ze door.
albert: Nog wel, nog wel. Ik zie haar thuiskomen op de dag dat ik haar betrapt had, in een café waar zij zat te drinken met haar vrijer. Zij had me niet gezien. Ik had als bewijsstuk een van de twee volle tassen met boodschappen meegenomen, die onbewaakt tegen de muur stonden. Zij kwam een kwar-