heen en weer waaiende algen, het bologige slaapzwemmen van de sluierstaarten. De huisvrouw pufte en ze wriemelde in haar boodschappentas en keek nu en dan verschrikt op naar de beide mannen of naar ons. Ik begon er aan te denken iets tegen haar te zeggen, maar toen werd ze al weggehaald door ‘Zuster Edith.’ Wij schoven door, er kwam een nieuw gezelschap binnen en binnen vijf minuten waren we verdwenen, ieder naar zijn bestemming.
Wij hadden een hoge ruime kamer gekregen, gelijkvloers en met openslaande deuren die uitkwamen op een tegelterras. Daarachter lag een uitgestrekt grasveld omzoomd door zware donkere bomen. ‘O, wat een mooie kamer’, zeiden we tegen elkaar, ‘met een eigen park, het lijkt wel een luxe hotel, nou ja, goedkoop is het ook niet.’
Wij hadden meteen wel het grasveld op willen wandelen, maar het leek niet helemaal in orde om meteen het ziekenhuis uit te wandelen nadat je er zojuist aan de voorkant was ingegaan. Niemand anders was trouwens in het park en het was bijzonder stil om ons heen, alsof iedereen in diepe slaap verkeerde. Voorzichtig begon E. haar koffertje uit te pakken, dingen op te hangen en weg te leggen, intussen de kamer bedachtzaam metend met de ogen, in gedachten bezig met een nieuwe inrichting. Toen zaten wij tegenover elkaar op de beide hoge lege bedden.
‘Moet je je nu niet uitkleden en naar bed?, vroeg ik.’
‘Waarom zou ik’, antwoordde ze. ‘Ik ben toch niet ziek? Ik voel me best op het ogenblik.’
Het leek inderdaad vreemd om op een snikhete dinsdagmiddag in een bed te gaan liggen, alleen omdat het er stond. Voorzichtig stapten wij het terras op in de warme buitenlucht maar verder gingen wij niet. Langs de hele achterkant van het ziekenhuis zouden we te zien zijn, lichtvaardige vreemdelingen op een tijd dat ieder zo stil en ernstig bezig was met genezen. Wij gingen weer naar binnen en zaten op onze bedden.
‘Je kan nu wel gaan, hoor’, zei E. ‘Ik ga wel wat lezen, boeken genoeg.’
‘Nou, ik kan nog wel even wachten, ik heb geen haast’, zei ik, al begon ik mij inderdaad wel te vervelen. ‘Nog tien minuten.’
Na tien minuten was er nog niemand gekomen, we waren moe geworden van het zitten op die bedden, afgewisseld met wat rondstappen, kastjes open maken en dichtdoen, slokje water nemen uit de kraan, in boeken bladeren. E. begon zich langzaam uit te kleden, je kon inderdaad niet anders meer doen. Toen ik wegging lag ze in haar mooiste, lichtblauwe nachtpon onder een laken, toch nog min of meer vrijwillig patient geworden.
Aan het einde van de middag was ik daar weer, het ziekenhuis was nu tot leven gekomen. Met een bos bloemen liep ik naar binnen, een beginneling tussen al de anderen zonder bloemen. Wel kwam ik een man tegen met bloemen op weg naar de uitgang, ik vroeg mij af wat dat moest. In de hall en in de lange warme gangen waren enkele patienten in invalidewagentjes losgelaten en sommige bezoekers hadden een patient op krukken tussen zich ingenomen, oefenend in lopen, in verduren. Met vaste pas liep ik tussen dit alles door naar E's kamer op kleine ingrepen. Op haar deur was al een kaart bevestigd met haar naam erop, vol zorg gecalligrafeerd, in grote gothische letters. Het leek of ze haar hadden ingelijfd in een vreemde, strenge mogendheid. Ik haalde adem voordat ik open deed, stel je voor dat ze ingrijpend was veranderd of mij niet meer wilde kennen. Maar niets was veranderd, tenzij dan dat ze wat teleurgesteld was. De hoofdzuster was geweest en had gezegd dat het nog wel drie dagen kon duren voordat ze zou worden geopereerd. Nog drie dagen stilstand dus of liever achteruitgang, want in die tijd moest zij allerlei kleine maar afmattende voorbereidingen ondergaan. Ik opende de ramen en keek in het park. Op een bank aan de overkant van het grasveld zaten een minimeisje en een jongen te vrijen ten overstaan van het voltallige ziekenhuis. Toen ik langer keek zag ik dat haar grasgroene, ribfluwelen jurkje over een enorme bolle buik spande. Minimeisjes worden niet zwanger, had ik altijd gedacht en ik betrapte me op een licht gevoel van voldoening dat ze tenslotte ook worden gevangen. Toen zag ik ook de vogels in een hoek van het grasveld, maar ik kon mijn ogen niet geloven, vreemde steltlopers met absurd lange snavels, scherp en recht als kleine lanzen. Grutto's moesten het zijn, een hele zwerm, zo maar neergestreken in een ziekenhuispark middenin de stad. Het was een vreemde zomer.
‘Gauw gauw, grutto's’, riep ik over mijn schouder, ‘Grutto's in het gras.’ E. kwam aarzelend uit haar bed en keek mee.
Natuurlijk, er zijn grutto's in de weilanden rond de stad, maar je weet dat ze er over twintig jaar niet meer zullen zijn, er zijn al berichten van een zekere aarzeling, een lichte achteruitgang. Ze zijn te schuw, te bizar voor deze tijd en nu waren ze voor het grijpen, op nog geen steenworp van ons af. Onbewust van hun onvervangbaarheid scharrelden ze als gewone vogels in het