betere conclusie kunnen trekken.
Thomson moet het materiaal van Wekker voor de publikatie hebben gekend. In een commissievergadering had hij tegenover andere Kamerleden op de komende artikelen gezinspeeld. Pogingen van collega's om publikatie te voorkomen liet hij passeren. Onderhandse kritiek had nooit resultaat gehad, nu moest het er maar van komen.
In feite was de auteur van de niet minder dan zeventien artikelen de vroegere luitenant W.A. van Oorschot. Hij was in 1906 als 26-jarige luitenant met twee collegaluitenants door Van Daalen voor de krijgsraad getrokken op de beschuldiging dat zij verantwoordelijk waren voor de dood van Atjehse gevangenen. De processen hadden grote verontwaardiging onder de Atjehofficieren gewekt - niet omdat de gevangenen niet gedood waren (dat waren ze wel), maar omdat het Van Daalen was die er een krijgsraadzaak van maakte. Men meende dat Van Daalen na de kritiek in 1906, die al eens tot een vaderlijk vermaan van Van Heutsz had geleid, bevreesd was geworden en probeerde de schuld op lagere officieren af te wentelen.
Dit dachten de officieren. Ik denk dat Van Daalen hier voorbeelden zag van wreedheid uit gemakzucht, onsystematische en dus ontoelaatbare wreedheid. De beklaagden beriepen zich op ‘oorlogsnoodzaak’, die Van Daalen hier niet erkende. Zij werden nochtans, ook in hoger beroep, vrijgesproken.
Van Oorschot, die nog in 1906 een ‘eervolle vermelding’ had gekregen en tot eerste luitenant was bevorderd, nam per 1 januari 1907 ontslag en werd benoemd tot ambtenaar ter beschikking bij de exploitatie van de staatsspoorwegen van Nederlands-Indië. Hij maakte spoorwegcarrière, werd in 1924 chef exploitatie van de Oosterlijnen op Java en in 1927 na twintig dienstjaren gepensioneerd, waarna hij uit de Indische regeringsalmanakken verdwijnt.
Zijn geheim bleef bewaard, althans voor de buitenwereld. Van Daalen wist wie hem deze kool had gestoofd en enkele ingewijden wisten het eveneens. Het zal na de eerste wereldoorlog wel vergeten zijn, al ken ik één zeer bejaarde, reeds lang gepensioneerde Indische ambtenaar die het nog niet vergeten was.
Op de publikatie in De Avondpost volgde in oktober en november een Kamerdebat waar de vonken afspatten. Thomson bepleitte, na uitvoerige aanhalingen uit de Wekker-artikelen, uitbreiding van de troepenmacht in Atjeh (Indisch idioom: op Atjeh). Wat nodig is, zei hij, ‘is een beschermende macht instede van een die louter tot schrikaanjagen in staat is’. De Stuers: ‘In Atjeh wreedheid en onmacht, in Buitenzorg verblindheid en kalme berusting, op het Plein, helaas, zwakheid en vergoelijking’. Van Kol, die kon aantonen dat hij bij vorige debatten al soortgelijke feiten had genoemd maar niet was geloofd, diende een motie in waarin een onpartijdig onderzoek ter plaatse werd gevraagd. Uit meerdere fracties kwam steun. De liberale minister Fock, die door zijn geestverwanten in de steek werd gelaten en zeker kon rekenen op een val van de regering als de socialisten met de rechtse oppositie ging meestemmen, vond een uitweg. Na telegrafisch overleg met Van Heutsz stelde hij de Kamer voor dat de gouverneur-generaal zelf een onderzoek zou gaan instellen. Dit compromis verwierf de meerderheid in de Kamer. Fock en Van Heutsz meenden en de opposanten in de Kamer vreesden dat alles wel weer met een Indische sisser zou aflopen.
Aldus gebeurde echter niet. De ontmoeting tussen Van Heutsz en Van Daalen werd een botsing van twee harde koppen. Al werd Van Daalen in een rapport van de legercommandant Rost van Tonningen vrijgesproken van de beschuldigingen op militair gebied (allerlei onderdelen van Wekkers aanklacht klopten niet, waren niet meer na te gaan, waren overdreven of reeds bestraft etc.), in beleidszaken ontdekte Van Heutsz overtredingen van de instructie. Van Daalen wilde geen duimbreed wijken. Vóór zijn terugkeer naar Java gelastte Van Heutsz hem schriftelijk een reeks maatregelen ongedaan te maken. Van Daalen antwoordde met een verzoek tot ontheffing van zijn functie.
Zijn militaire loopbaan was hiermee niet gebroken, als die van zijn vader in 1874. Na Europees verlof werd hij in Batavia eerst chef-staf, daarna nog legercommandant. Maar het zeer bleef, het zeer dat Van Heutsz hem had laten vallen. Ook bij zijn aanhang maakte de gouverneur-generaal hiermee geen goede beurt.
Het was voor mij in politicis Thomsons en De Stuers' ‘finest hour’. Een samenloop van personen en omstandigheden was er de oorzaak van dat Van Daalen verdween. Hij werd vervangen door kolonel Swart, die met verstandig beleid de pacificatie werkelijk op gang bracht.
De omstandigheden waren mede bepaald door de labiele positie der liberale regering, die in 1908 dan ook tussentijds ten val kwam. De personen waren mijn vrienden majoor Thomson en Victor de Stuers, die weinigen in deze gedaante van politici zullen kennen.