Hollands Maandblad. Jaargang 9 (236-245)
(1967-1968)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
De oorlog in Vietnam en de Amerikaanse universiteiten
| |
[pagina 17]
| |
een briljant volkenrechtsgeleerde’ uit zijn kennissenkring dat het regeringsoptreden in Vietnam in strijd is met het volkenrecht. Deze man beseft dat dit geen onmiddellijk effect zal hebben, maar hij hoopt een nieuwe generatie betere morele en juridische argumenten in te prenten ter voorkoming van oorlog. Waarom is dat afzijdigheid en niet politiek engagement (en een voor een academicus heel wat beter te verdedigen soort engagement dan het adviseren van een regering)? Ik kan geen andere reden bedenken dan Gordenkers impliciete veronderstelling dat het openlijk zo scherpe kritiek op Washington uitoefenen de mogelijkheid uitsluit om later nog eens door Washington als adviseur gevraagd te worden. Gordenker geeft ook kritiek op het mijns inziens niet hoog genoeg te roemen essay van Noam Chomsky in de New York Review of Books (23 februari 1967), dat hij waarschijnlijk niet helemaal heeft gelezen. Anders zou hij niet met het versleten argument zijn gekomen dat de meeste wetenschapsmensen die zich roeren in de kwestie-Vietnam ‘zich duidelijk niet op terreinen bevinden waar zij bevoegd zijn tot het geven van hoger onderwijs’. Juist aan die kwestie van expertise geeft Chomsky namelijk veel aandacht. Terecht stelt hij dat er niet is ‘a body of theory and of relevant information, not in the public domain, that can be applied to the analysis of foreign policy or that demonstrates the correctness of present action in some way that psychologists, mathematicians, chemists ans philosophers are incapable of comprehending’. Voorzover expertise wordt gebruikt bij het bepalen van het buitenlands beleid, behoren daarom de kwaliteit ervan en de doeleinden die ermee worden gediend juist voortdurend op de proef te worden gesteld. Ik kan me ook niet beroepen op het feit dat ik ‘internationale betrekkingen’ doceer om mijn standpunt inzake de kwestie-Vietnam meer gewicht te geven. Er bestaat geen theorie van de internationale betrekkingen die aan de eisen van de wetenschappelijke methode voldoet en die door een ‘specialist op het gebied van de internationale politiek’ kan worden toegepast. De argumenten van een dergelijke specialist kunnen daarom alleen worden getoetst op hun logische consistentie en op de verwijzingen naar feiten die zij bevatten. Dat is een discipline, waarover alle academici en intellectuelen geacht worden te beschikken. Chomsky vindt dat dit een voorrecht is waar een verplichting tegenover staat: ‘It is the responsibility of intellectuals to speak the truth and to expose lies’. Hij bedoelt daarmee allerminst dat intellectuelen de waarheid in pacht hebben, maar dat zij beschikken over de instrumenten waarmee waarheid van onwaarheid kan worden onderscheiden. Gordenker maakt daarvan dat Chomsky's redenering moet leiden tot de conclusie dat ‘alleen de afzijdigen de waarheid bezitten’, en even later schrijft hij over de tegenstanders van het Amerikaanse Vietnambeleid: ‘Zij poneren een alleenrecht op de waarheid’. Daaruit blijkt dat hij Chomsky niet heeft gelezen, niet heeft begrepen of niet heeft willen begrijpen. Hij neemt in ieder geval niet de moeite om een van de vele voorbeelden te weerleggen van leugens, verdraaiingen en fantasterijen van Washingtonse intellectuelen, door Chomsky nauwgezet gedocumenteerd om de ideologische structuur van hun denkbeelden bloot te leggen. Gordenker blijkt ook niet te beseffen dat de leuze ‘stop the bombing now’ door de tegenstanders van het Amerikaanse beleid bepaald niet ‘als een simpel geneesmiddel voor de beëindiging van de Vietnamese ellende’ wordt gezien, en dat die leuze al evenmin is ingegeven omdat ‘bombardementen een vreselijke uitwerking hebben’. Het gaat om de bombardementen op Noord-Vietnam - die misschien een minder vreselijke uitwerking hebben dan de napalmbommen waarmee Zuid-Vietnamese dorpen worden bestookt die in de zgn. ‘free killing zones’, dwz door de Vietcong beheerste gebieden, liggen. Er valt op de bombardementen op Noord-Vietnam alleen zoveel nadruk, omdat Noord-Vietnam niet tot onderhandelen bereid zal zijn zolang ze voortduren. Als Hanoi zich immers bereid zou verklaren om onder druk van die bombardementen te gaan onderhandelen - wat het doel van die bombardementen is - en in ruil voor stopzetting ervan een contraprestatie zouden leveren (de door Amerika gewenste ‘reciprociteit’) zou Noord-Vietnam impliciet de Amerikaanse opvatting van het ontstaan van | |
[pagina 18]
| |
de oorlog uit ‘agressie uit het noorden’ onderschrijven. Het zou daarmee de Amerikaanse interventie legitimeren. Maar Noord-Vietnam meent terecht dat het geen agressie heeft gepleegd, dat het conflict is ontstaan uit de weigering van Diem om de door de overeenkomst van Genève voorgeschreven verkiezingen te houden en als gevolg van verzet tegen het dictatoriale bewind van Diem. Het beschouwt Diem evenals het huidige militaire bewind terecht als creaturen van Amerika. Daar komt nog bij dat de ‘reciprociteit’ die Amerika verlangt niets minder is dan het stopzetten van alle logistieke steun door Noord-Vietnam aan de eigen strijdkrachten in Zuid-Vietnam en aan die van de Vietcong. Daar staat voor wat betreft de oorlogvoering in Zuid- Vietnam van Amerikaanse kant niets tegenover: Amerika kan rustig doorgaan met troepen en materieel naar Zuid-Vietnam te sturen. De militaire adviseurs van Johnson menen dat het dan nog slechts een kwestie van tijd zal zijn om de Vietcong te dwingen ‘naar hun dorpen terug te gaan’ en met vechten op te houden. Behalve de dan verzekerde Amerikaanse superioriteit zal immers ook het moreel van de Vietcong zwaar te lijden hebben, in de steek gelaten door Noord-Vietnam als ze zich zullen voelen. (Als Noord-Vietnam zich dan gedwongen zou voelen om toch weer steun te gaan geven, zouden de bombardementen meteen weer kunnen worden hervat en eindelijk onomstotelijk gerechtvaardigd kunnen worden als antwoord op het schenden van een gemaakte afspraak.) Men kan daarom ook zeggen dat als Noord-Vietnam zou toestemmen in het door Amerika verlangde gelijk oversteken, er geen enkele kans meer zou zijn dat Amerika bereid zou zijn tot onderhandelingen over een politieke oplossing in Zuid-Vietnam. Dat is immers wat Amerika met alle macht probeert te voorkomen, omdat er in Zuid-Vietnam geen enkele politieke beweging - met uitzondering misschien van de boeddhisten, en op die kaart hebben de Amerikanen nooit durven spelen - het in een politieke strijd tegen het Nationale Bevrijdingsfront kan opnemen. Noord-Vietnam zal alleen in onderhandelingen toestemmen als die redelijkerwijs verondersteld kunnen worden te zullen leiden tot de vorming van een coalitieregering met de Vietcong in Zuid-Vietnam en een gefaseerde terugtrekking van Amerikaanse en Noordvietnamese troepen. Maar daartoe zal Amerika zich duidelijk bereid moeten tonen - en een onvoorwaardelijke unilaterale stopzetting van de bombardementen op Noord-Vietnam is een onmisbaar teken daarvan. En zelfs als het begrijpelijke wantrouwen van Noord-Vietnam en Vietcong niet onmiddellijk weggenomen zal zijn, is het in ieder geval een begin van deëscalatie en het scheppen van een mogelijkheid voor een politieke oplossing. Het ‘simpele geneesmiddel’ wordt daarom alleen aanbevolen als een eerste voorwaarde voor de beëindiging van het militaire geweld. Het is overigens geestig dat Gordenker het kritiseren van de bombardementen op Vietnam(!) door de ADA toeschrijft aan ‘de bezorgdheid van meedenkende burgers’ terwijl de ‘radicale intellectuelen’ aan de universiteiten dit zouden doen ‘op grond van superieure deskundigheid’ die ze zouden pretenderen te bezitten. De door de tegenstanders voortgebrachte stroom van goed gefundeerde kritiek op en alternatieven voor het beleid van Washington hebben maar bitter weinig directe resultaten gehad. Ik ben bij de nationale teach-in in Washington in mei 1965 geweest, waaraan ook vertegenwoordigers van de regering deelnamen, o.a. Walt Rostow en Arthur Schlesinger, die toen nog het beleid van Johnson, zij het weinig enthousiast, verdedigde. (McGeorge Bundy zou komen, maar werd op het laatste nippetje door Johnson met een bijzondere opdracht naar de Dominicaanse Republiek gestuurd.) Dat was de laatste keer dat een dergelijke dialoog van critici en regeringsvertegenwoordigers plaatsvond, want de laatsten legden het tezeer af. Er kan ook geen redelijke verdediging van het Vietnambeleid worden gegeven. Ook Gordenker waagt zich daar maar niet aan. Is het dan verbazingwekkend, dat als rationale argumenten niet blijken te helpen, er door de tegenstanders naar andere middelen wordt gezocht en naar verklaringen voor zoveel botheid? Het besef van machteloosheid leidt vanzelf tot radicalisering, tot het soort volstrekte veroordelingen van de regering in Washington en het ‘systeem’ waaruit een dergelijke regering voortkomt waar Gordenker over schrijft. Maar met afzijdigheid heeft dat niets te maken, integendeel, de waarden waarop de radicale tegenstanders van de regering zich beroepen zijn net zo afgezaagd en respectabel als de ‘waarheid’ van Chomsky. Dat is niet het geval met de directe acties (proberen troepentreinen tegen te houden, oproepkaarten voor dienstneming publiekelijk verbranden) die zij ondernemen en waarmee ze de publieke opinie wakker willen schudden. Soms zijn het wel eens wanhoopsdaden, zoals de zelfverbranding van een jonge vader voor het Pentagon - het enige voorbeeld dat ik kan bedenken van wat Gordenker ‘met puur geweld de aandacht op oppositiestandpunten vestigen’ noemt. Gordenker heeft geprobeerd de motieven van degenen die zich op de Amerikaanse universiteiten tegen het Amerikaanse Vietnambeleid verzetten in diskrediet te brengen, een beproefde manier om de inhoud van kritiek te omzeilen. Hij heeft daardoor een misleidend artikel geschreven. | |
AntwoordHet punt waarop het in mijn stuk aankomt zou de welingelichte Van Benthem van den Bergh heel wat minder moeilijkheden moeten bezorgen dan hij zichzelf aandoet. Het ging eenvoudig om de stelling, dat een groep rumoerige en ambitieuze universiteitsmensen (en intellectuelen buiten de universiteiten), die met hun functies schermen om de indruk te wekken dat zij over bijzondere kennis beschikken - of zij er nu werkelijk iets van afweten of niet -, een zinvolle publieke discussie over Vietnam hebben belemmerd, en niet bevorderd. Zij hebben bij hun actie groepjes mensen bijeengeraapt die meer opvielen door heterogeniteit dan door bevoegdheid tot oordelen. In mijn artikel beweerde ik - met erkenning van ieders recht om zich als burger aan te sluiten bij wie hij maar wil voor het voeren van een actie - dat een verklaring van hun activiteiten eerder te vinden is in het idee van afzijdigheid dan in hun rol als geleerden. Rekening houdend met de moeilijkheid - nee, de onmogelijkheid - om uit te maken wat de ‘waarheid’ in de hedendaagse politiek is, en met de arrogantie van mensen die menen die waarheid in pacht te hebben, trok ik de wijsheid in twijfel en ontkende ik de doelmatigheid van de meest opvallende van deze acties (de teach-ins inbegrepen) en van hun leiders. Toon en inhoud van deze campagnes lieten vaak zien, dat in de besmette redelijkheid van de politieke praktijk persoonlijke en ideologische motieven in het spel komen die er voor de zaken waarom het gaat niets toe doen. Als Van Benthem van den Bergh mijn opmerkingen nader wil overwegen, zou hij er goed aan doen het welsprekende stuk van Irving Kristol te lezen in het laatste nummer van Foreign Affairs. L. Gordenker |
|