‘Ze konden niet komen’, zei hij haastig, ‘Ze hadden een late repetitie. Weet je wie dat was die je hoorde spelen? Ik! Geweldig hè?’
Ik wist niets te antwoorden.
‘Nou, nu je er toch bent, ga zitten!’ riep hij, en gooide zijn viool op de divan. Hij liep naar de vleugel die midden in de kamer stond, ging aan het klavier zitten en begon te spelen. Vurig. Een russische melodie, en hij zong er bij. Het ging kennelijk over een vrouw want onder het zingen nam hij me hongerig van hoofd tot voeten op met zijn kleine vreemde groene ogen, en keek losbandig.
Zijn gezang was niet lelijk, en het interieur ook niet: rommelig naar met allure, enorme diepe leren fauteuils in kubistische stijl, een grote citroengele sofa met een ronde spiegel er boven, een diepblauw kleed, poufs, schilderijen, volle asbakken op de tafels, een bureau bedolven onder brieven en paperassen, en tegenover mij een hoge boekenkast met banden in kalfsleer. Door het raam waaide de bries van daarstraks. Niet te warm en niet te koud, een uitstekende dag.
Mijn gedachtengang werd afgebroken: Igor had opgehouden met spelen. Hij keek me ernstig aan. Ik staarde terug.
‘Weet je’, zei hij plotseling. ‘Het ogenblik dat ik je zag wist ik dat ik je hebben moest. Je windt me geweldig op’.
‘Werkelijk?’ zei ik luchtig. Ik veronderstelde nog dat het onderwerp op conversationeel niveau gehouden zou kunnen worden.
‘Ja zeker!’ riep hij, en kwam bliksemsnel op de leuning van mijn fauteuil zitten. Ik stond op. ‘Vertel me eens wat - over jezelf’, zei ik, en installeerde me op de sofa, mijn handen zedig op mijn schoot.
Een geslaagde afleidingsmanoeuvre. Hij sprong en begon in een heftige staccatostem te vertellen, met gejaagde gebaren herinnerend aan een Dead-End kid uit de film. Zijn leven, zijn aspiraties; ja hij wou componist worden, hij woonde samen met de klavierleeuw omdat die hem compositieles gaf - hij was maar twee uur per dag zijn secretaris; trouwens, hij had geen geld, hij moest leven, men moet tenslotte leven op een of andere manier; trouwens, om zijn vinger wond hij hem, het was een stommeling, meer niet, wie was het die hem aan het componeren zette? Niemand anders dan hij, Igor, niets dan Igor. ‘Laat me je een paar maten van mijn vioolsonate spelen’, zei hij ademloos, en hij ging meteen aan de gang op zijn viool. ‘Geweldig hè? Szigeti neemt het in première in Carnegie Hall van de winter’. Keek ik of ik onder de indruk was?
‘Zelf debuteer ik met de Philharmonic in oktober’, verklaarde hij ernstig, terwijl hij mij van opzij in de gaten hield. ‘En vertelde ik al dat er een bundel korte verhalen van mij op verschijnen staat? Hermann Hesse schrijft de inleiding. Ik zal je er een voorlezen. Hier, werkelijk geweldig, luister’.
Hij las, naar mij overgebogen, gesticulerend met zijn armen en zichzelf observerend in de spiegel - surrealistische fantasie die tot mijn teleurstelling niet meer dan een enorm cliché bleek te zijn. Misschien waren mijn gedachten op mijn gezicht te lezen, maar in elk geval kwam hij in éen sprong naast mij zitten, met zijn armen om mij heen, en hij begon me verwoed te kussen. Zo verwoed was dat overigens ook weer niet, het waren meer konijnezoenen, nat en zuigend. Ik rukte me los, en zodra ik dat deed gaf hij me een woedende duw achterna. ‘Ha! Dus je houdt niet van mijn kussen! Mijn techniek is niet goed genoeg voor je! Weet je dat ik een vrouw in éen nacht acht keer heb laten klaarkomen? Acht keer!’
Ik bewoog me zo onopvallend mogelijk naar de piano, en deed alsof ik in de muziek bladerde. ‘Dat is het niet’, zei ik gelaten, ‘maar er is een ander. Ik verwachtte niet dat ...’
‘Wat verwachtte je niet? Vertel op, wie is die ander? Is het Frank? Vertel me niet dat het Frank is!’
Frank, dacht ik, Frank? O ja, de jongeman waarmee ik op dat feest had zitten praten. Mijn affectie voor Frank nam op slag toe met zevenmijlslaarzen. Igor keek of hij naar de andere kant van de vleugel wou komen. Ik begon de wijk te nemen in de richting van het klavier. ‘Wel ...’ zei ik.
‘Hoe kan je hem verkiezen boven mij! Hoe kan je hoe kan je? Het is onbegrijpelijk! De man is achterlijk, een ezel, dat is alles wat hij is, een achterlijke ezel. Ik ben intelligenter dan hij, dat kan je toch niet ontkennen hè, geef het maar toe, vooruit, geef het toe’!
‘Ik geef het toe’, zei ik nuchter.
‘Kom bij me zitten’.
‘Nee’,
‘Ga nou zitten, dan zal ik wat voor je spelen; Bach. Zal ik Bach voor je spelen? Ik ben veel begaafder dan hij, godvergete!’ Ik hoopte dat hij Frank bedoelde.
‘Oh ja, speel wat, ik vind het heerlijk je te horen spelen’, zei ik haastig. Hij pakte zijn viool en gaf een nogal onbehouwen vertolking van een partita. Opnieuw sloeg hij zichzelf met toegeknepen ogen gade in de spiegel.
‘Bravo’, zei ik toen hij met een zwierige haal besloot, maar ik had beter mijn mond