| |
| |
| |
Het insekt en het schattige meisje
Gerrit Krol
Er was eens een vliegje met schitterende, veelvuldig gekleurde vleugeltjes, misschien was het wel een vlinder, een klein vlindertje. Hij kwam op zijn reis door het land, moegevlogen, terecht op de top van een berg. Niet zo'n grote berg, niet eens zoveel groter dan hij zelf was zodat hij met recht kon denken: ik ben de enige hier. De zon scheen en hij keek tevreden om zich heen. In het noorden lagen twee geweldige bezems over de horizon, het leek wel of ze bewogen en ter anderer zijde, schitterend in de zon, in de diepte van het ravijn lagen vijf, zes ijsschotsen op een rij - hoe vreemd.
Het vlindertje haalde diep adem, een milde geur stroomde door hem heen. Het was maar éen keer, éen lange keer en nog nooit had hij in zijn leven eigenlijk zoiets zaligs gevoeld. Hij wreef zijn pootjes over elkaar - de aarde beneden hem opende zich en lachte, en zuchtte. O, dacht het insekt, daar komt het weer. Opnieuw wreef het zijn pootjes over elkaar, - de aarde beefde, ontwaakte en hij, plotseling opgestegen in het zonlicht, beëindigde zijn leven, want het was voorbij.
| |
De wijnkenner
Er zijn vele werelden en al die werelden onderscheiden zich in meerdere of mindere mate van elkaar. Geen twee werelden zijn dezelfde, anders zouden wij geen twee namen hebben om ze aan te duiden, want juist de benamingen geven het verschil aan en een naam is zeer belangrijk waar het een zaak betreft die men niet kan aanduiden anders dan door hem te noemen, - dan is een naam het enige.
Er zijn ook werelden die je wel kunt aanduiden maar die geen naam hebben. Ze hebben geen naam omdat niemand er weet van heeft, maar daarom zijn ze er wel, o daarom zijn ze er des te meer, want met een woord hou je ze nog op een afstand, maar zonder dat woord - voor je het weet zit je er midden in. Als gast, voor de anderen net zo onverwacht als voor jezelf en je wilt zeggen: ‘pardon heren, ik vertrek want ik ben verkeerd’ - en je zegt het niet, want dan had je het eerder moeten zeggen. Je had het moeten zeggen bij het binnenkomen. Zoals je een verkeerde winkel binnen loopt: dan blijf je ook niet in de rij wachten tot je gevraagd wordt wat je wilt hebben. ‘Niets, want ik ben verkeerd’. Dat doe je niet. In een winkel weet je wat je doen moet, want de winkel dat is de straat, je kunt alle kanten heen, maar een huis, een huis waar je bent uitgenodigd - eenmaal voor de poort is er maar éen richting: voorwaarts, je bent de gast. Het is ons een eer, meneer.
Gezeten aan de rijk voorziene tafel werd mij gevraagd welke wijn ik dronk. Ik noemde de naam van de wijn die ik graag drink en onderhield mij vervolgens met mijn bestek, en met mijn tafeldame die mij van opzij had zitten toelachen omdat ze mijn voorkeur voor die wijn niet begreep.
Aan de overzijde zat de wijnkenner, de enige van ons allen die werkelijk wist wat een wijn waard was. Hij schoof het met enige druppels gevulde glas een paar keer onder zijn neus heen en weer, praatte met zijn tafeldame, knikte de kelner toe die direct begon met het vullen der glazen. De wijnkenner was een levendig pratertje, een jongeman van het soort dat ondanks een duidelijke lelijkheid, puisterigheid en nervositeit, zich uitstekend op zijn plaats voelt. Onze man was, terwijl zijn grijze, bloeddoorlopen ogen voortdurend heen en weer schoten, onafgebroken aan het woord en aan het aanreiken. Mijn tafeldame intussen goot zich een lepel soep door het keelgat, ze genoot ervan, ik ook, maar het verdroot mij dat ik, tussen de lepels soep door, en zelfs nadat wij de lepel in het bord hadden teruggelegd, niet in staat was haar deelgenoot te maken van mijn gedachten. Wat ik in zo'n geval zou kunnen zeggen is bijvoorbeeld dat wij, met zijn tweeën, mooi naast elkaar zaten; ik reikte haar de schaal met salades.
Ze keek me aan. Het was een mooie en niet ongevaarlijke tafeldame, een vrouw die zeker de moeite van een niet ongevaarlijke conversatie waard was, maar er zijn gedachten - wie heeft dat gezegd, het is zeker waar - die, zodra men ze uitspreekt, bijzonder onnozel zijn. Ik heb veel van deze gedachten. Bijna al mijn gedachten zijn van dit onnozele soort en daarom zweeg ik.
Zo, dacht ik, terwijl ik moeite had mijn verlegenheid te verbergen, wat zijn dat voor mensen hier. Waar komen ze vandaan. Waar kom ik eigenlijk vandaan. Wie ben ik, dacht ik en verteerd door, ja waardoor - een gevoel van onrechtvaardigheid, onrechtvaardigheid omdat ik op een verkeerde plaats zat - hief ik mijn glas. Wij allen hieven het glas. De geest van de wijnkenner, of we het
| |
| |
wilden of niet, was in ons gevaren. We zaten allen rechtop in een kring en hij, de wijnkenner, de kleinste, hij stuurde ons allemaal. ‘Het is in orde’ riep hij.
| |
Genezing
Het is vreemd met mij gesteld, ook al weet ik natuurlijk heel goed wat er gebeurd is - er is een schijfje uit mijn hoofd genomen. Het is, zoals de taal zegt, mij vreemd te moede en werkelijk het ís mij vreemd te moede. Ik ben licht, ik ben lucide. Ik ben geopend, medisch gezien erg kwetsbaar, maar geestelijk bijna niet te grijpen.
Ik loop door de straat. Ik heb een hoed op. Het is een partje. Zoals je uit een sinaasappel, als je hem helemaal gepeld hebt, een partje kunt trekken - zo'n partje is er nu uit mijn hoofd getrokken, gewipt, met een spatel, het zat los. Ja, een sinaasappel, daar lijkt het op, mijn hoofd. Daarom heb ik ook een hoed op. Met gele draden rondom, een netwerk over het vruchtvlees. Oranje vruchtvlees. Pitten. En als ik met zijn ogen knipper denk ik dat het sap in het rond spuit. Daarom heb ik een hoed op.
Het partje ligt in het ziekenhuis, onder de microscoop. Onder duizenden microscopen. Daar hopen ze in het groot te zien, wat ik altijd heb gedácht en wat zien ze: dezelfde draden die om een gepelde sinaasappel zitten, de fundamenten van de St. Walburgkerk tijdens de blootlegging: oud en bewaard, voor het eerst open en bloot in het zonlicht, voor het eerst in een stortregen. De stenen werden prachtig gewassen, maar raakten los - zo zwemmen mijn hersenen thans als preparaat in de vloeistof om voor het eerst gezien te worden, oud, gebruikt, maar voor het eerst onder de lamp en ze weten niet of het leeft, of dat het bezig is dood te gaan en kronkelt van de pijn. Ik voel niets uiteraard. Ik voel het gemis en word verpleegd. Ik word gehaald en gebracht, het is curieus. Twee verpleegsters aan de arm, voetje voor voetje, zo schuif ik voort. Ik ben een hoge ome, ik ben een buitengewoon belangrijke patient. Ik ben een kunststuk. Ik ben gek.
| |
De vlucht naar Egypte
Het was op een avond van dat jaar dat Marie en ik aan land gingen, dwz, wij werden de boot uitgetrokken door onze lachende gastheer, die geen mens was maar een pauw. Het was allang donker. Hij nam ons mee in zijn auto, spreidde zijn staart over ons heen en in snelle vaart reden we over de weg naar zijn huis.
Het was een hotel, hetgeen ons niet was verteld. Wij stapten uit, Marie hoedde ons kind. Het waaide. Onze gastheer geleidde ons door de poort naar de met goud en fluweel beklede hal. Wij gaven onze paspoorten af. Hij liet ons de foto's zien van de kamers die nog vrij waren. Ik gaf de foto's door aan Marie die, evenals ik, met moeite haar verbazing kon verbergen. De foto toonde ons geen kamer maar twee beren die, de armen kruislings voor elkaars borst als ouderwetse schaatsers, ons met blikkerende tanden aankeken. Onze gastheer kraaide van genoegen. Ik gaf de foto terug. ‘Brengt u ons naar onze kamer’ zei ik.
‘Natuurlijk’ zei hij. En hij ging ons voor. Zijn staart was onze loper. Over een binnenplaats waar een televisietoestel stond opgesteld, een blauw en flikkerend beeld waarvoor een koe zat te kijken, wijdbeens, met de voorpoten over haar uier, voerde hij ons naar het verst gelegen vertrek, waarvan hij de deur met een brede zwaai voor ons opende. Ik was reeds naar binnen gelopen, klaar om de koffers over te nemen, toen ik onder de lamp, in de stoelen, een paar apen zag zitten. ‘Pardon’ zei ik, ‘hoe zit dat nu, wij zijn verkeerd’.
Ik zag Marie haar grote ogen, ik zag ook dat een der apen, het mannetje, was opgestaan en met de mond vol oranje tanden op ons af kwam, klaar om het kind van Marie over te nemen.
‘Ho vriend’ sprak ik, ‘dat kun je aan mij overlaten. Bovendien moeten we hier niet zijn’. Ook het wijfje, de knokkels over de grond slepend en wiegend alsof ze een beetje dansen moest, kwam nader. Ik nam Marie mee, sloot de deur. ‘Ik geloof dat wij ons hebben vergist’ zei ik tot onze gastheer, maar deze, en dat verbaasde ons zeer, sloeg zijn staart over de kop van woede. ‘Er is hier nog nooit iemand teleurgesteld vertrokken’ riep hij. Voor de ramen stonden nu overal beesten, paartjes, sommigen, als wij, met een kind, om te laten zien zeker dat zij volledig tevreden waren. Er ging een raam open. ‘Kapsones he?’ ‘Kale neten!’ We gingen de weg terug, haastten ons over de binnenplaats met de weerlichtende televisie, die door een langs ons heen vliegende steen werd verbrijzeld.
We renden, renden de verkeerde kant uit, renden evenwel voor we het wisten onder de poort door en toen we een eind verderop tot stilstand kwamen, waren we alleen. Het was donker. Vanachter de bergen kwam de
| |
| |
maan omhoog. Marie glimlachte weemoedig, alsof ze dit alles al had voorzien. Ik verdedigde mij tegenover haar. Maar dat is toch helemaal niet nodig, scheen ze me te zeggen. ‘Kom, laten we gaan’. En zo gingen we te voet de lange weg terug, die we heen zo snel en, achter in de auto, zo optimistisch gestemd, als met vleugels genomen hadden. We keken nog een paar keer om naar die gastvrije plaats die zich met horens van zijn plaats scheen te verheffen, niettemin kleiner werd en kleiner.
Het bootje lag op het strand, op zijn kant als een leeg peultje. Het wás een peultje. ‘Wat zijn we klein hé?’ zei Marie. We kozen opnieuw zee. Het was nog lang geen dag.
Toen ik van het roeien vermoeid begon te raken, kwam er een vis langszij. Hij stak zijn kop boven het water, hij was vriendelijk en verlicht. Hij zei ‘geef mij het touw, ik breng jullie waar je wezen moet’. Aldus zaten wij samen, met zijn drieën op de achterplecht. Marie zei, terwijl het schuim ons om de oren vloog: ‘hij is de Christus’, maar ik had al een tweede en een derde vis gezien, we waren omgeven door vissen.
| |
De toespraak van de generaal
Nu is hij dan generaal geworden, maar toen ik hem leerde kennen, was hij nog geen generaal, toen was hij soldaat. Hij was een goed soldaat. Hij was gehoorzaam, (want een soldaat die niet gehoorzaam is, wordt geen generaal, die wordt niet eens sergeant) hij stond altijd goed geschoren op het appèl, twee keer in de week liet hij zijn haar knippen, maar laten we nu niet lelijk doen, het was een kwiek, pienter, venijnig kereltje. Een briljant, schitterend stappertje, ik bedoel dat hij als hij daar zo in de zonneschijn voortstapte, bijna zo straalde als de zon zelf: een ster op zijn voorhoofd, sterretjes op zijn buik, zelfs de knopen van zijn gulp glansden door de stof heen, de gespen op zijn enkels waren gouden sporen en zijn schoenen... o, zijn schoenen. Die schitterden nog het meest van alles.
Natuurlijk, onze schoenen schitterden ook. Dat was nu eenmaal zo, dat was een wet. Maar als er een vlek op zat, dan zat er toch een vlek op. En als we terug kwamen van de oefening, de bajonet tussen de tanden, de gevechtskleding gescheurd, dan was ons schoeisel dof en gehavend - zijn schoenen niet. Zijn schoenen, daar sprongen dan nóg de vonken af en 's nachts zette hij ze nadat hij ze nog 's weer met vlijt en kunde had gepoetst, naast zijn bed, of ook wel vaak op tafel. Daar stonden ze dan in het donker en het was een vrolijk gezicht, die ronde neuspunten in het o zo zwakke licht van een lantaarn te zien oplichten. Eenmaal zette hij er een kaarsje bij - het was alsof het dag was geworden. En hij zal nog wel 's gedroomd hebben van schoenen die zelf een bron van licht waren.
Op een dag werd hij overgeplaatst en wij hebben hem uit het oog verloren. Er zijn vele jaren voorbij gegaan en onlangs bereikte ons dan het bericht van zijn benoeming tot generaal. Wij hebben onze oude uniformen weer aangetrokken, de ransel over de rug en na de parade werden we precies achter hem opgesteld. We zagen hem met gespannen bilspieren zijn opdracht aanvaarden. Daarna maakte hij, stampend als een paard, als een klein paardje, rechtsomkeert. Wij zagen zijn schoenen - ah, die schoenen -, en hoorden zijn toespraak waarvan we, tegen de wind in, alleen het steeds terugkerende woord ‘ruggegraat’ hebben kunnen verstaan. En op weg naar huis, in de trein, het uniform alweer in een krant gerold, probeerde ik, brommend, onhoorbaar in het gestamp der wielen, het precies zo te zeggen zoals hij het had gezegd: guggeggaet, en me voor stellen wat hij daarmee kon hebben bedoeld.
| |
Een vergissing
Het leek er op dat ik steeds maar nieuwe wegen zocht om te verdwalen.
Ik stapte uit de trein. Het was half twee, een lege trein, een leeg stationnetje in de buitenwijken en zo nieuw, zo nieuw. Het was een grijze middag, een lichte koude wereld. Achter glas de huismoeders, die met een ellendig gezicht een wagentje vol levensmiddelen voor zich uitduwden. Ik dacht (voordat ik me omkeerde om deze plaats voor eeuwig te verlaten): hoe vreselijk je soms het lot van anderen ook toeschijnt - ben je éen van hen, dan zou je dit lot kunnen dragen niet alleen, je zou niet eens weten welk lot.
|
|