| |
| |
| |
God en Godin
Leo Vroman
Inleiding
God en Godin bestaat uit twee delen. Het eerste is in De Gids van januari-februari 1967 verschenen, maar daar stond helaas niet bij dat er een tweede helft bestaat. Die volgt hier. Korte inhoud van het voorafgaande:
God, een Hollandse jongen, is antilichamelijk en antinaakt opgevoed. Hierdoor verward, trekt hij naar het zuiden. Daar ontmoet hij, zelf onderweg al naakter geworden, een spiernaakt meisje dat Godin heet. Een hinderlijk soort krantenmanachtig stuk tekst, dat ik eigenlijk zelf ben, veroorzaakt de toevallige ontmoeting min of meer, of helemaal niet. En wie dat meisje nou precies is weet ik ook niet hoor, ik wil er al niets meer mee te maken hebben.
Het geheel verschijnt geloof ik in september bij Querido. Dag hoor, veel plezier.
Leo Vroman
Ik heb deel een overgelezen.
Het is een prachtig gedicht
als men de woorden wegdenkt,
en ik heropen dit vergezicht
zo echt als een oude krant.
verlicht het papieren bergland
maar het flakkert het flakkert
als dit zonlicht tot maanlicht verbleekt
als de ene kant van dit veld
en neerdaalt op zijn andere kant
en de God van dit gedicht
nog alleen spreekt met niemand
hoe klein en besloten is dan
mijn schriftelijke eeuwigheid
Hoe God en Godin bereiden
voor de engte waar ik hen schrijvend
Wie voelt hoe naakt en hoe wijd
ik het bruine paar had bedoeld
en daarbinnen het knuffelgebaar
desnoods maar een huivering lang
van hun ribben de longen omsluitend
of dat stoeierig stel vaten
een stevig hart ontsproten.
Heb ik het recht om hun blote
te genieten van hun genot?
Godin keek toen op en dacht
en fluisterde: ‘God is mijn God.
Iemand voelt ons vannacht
Toe maar, wie het ook is,
lees mij, blader mij maar,
sla mij om langs de naden,
‘Niet huilen niet huilen’
schuilen honderden wonderen
van onze rottende flanken
en strotten wild voortleeft
waartegen zij stijf rondlopen
| |
| |
in verstrengeld vezelwerk
benauwend gemaskerd kwelen
uit hun toch nog naakte kelen
persende om hun lichtgele
verbolgen vet mee uit te drukken.
Zelfs dikke gedeukte domme mannen
zo sierlijk als een beetje stukke
oude maar warme koffiekannen.
balanceren op twee stelen
doet ze dassen en jassen om.
Men is ook te licht behaard
de gaafheid van het lijf.
Blindheid heet braafheid.’
‘Hoe kan zelfs een enkeling
in hardvocht en zo hardvochtig bekleed?’
‘Door doodzonde onder de lakens gedreven
en wit als in kwalijk gemengd cement
met oude vaatkwasten beschilderd
van onverlichting verwilderd tot lianen
en in wanlusten onherkend
Een honger naar warmere golven
breekt uit tussen huid en hemd,
onder dekens voor slapen bestemd
wordt hun bijslaap bedolven.
wier borsten nog vrolijk bloeien
en die om blote lucht vraagt
voor het stoeien met de dood
wordt gillende uitgestrekt
en haar blootgevochten billen
worden met goedgevlochten
Door degeen die het meest van haar houdt
mag nauwelijks worden gekeken
naar het golven van die deken
waaronder zij stil wordt en koud.
O laat mij je hals weer zuigen
waarbinnen de taaie vaten
en buizen het vruchtsap verbuigen
lucht happen en lijfslucht laten
zo weifelend als mededogen
leven sabbelende krachten ...’
‘en hun gezichten en woorden dan
die zijn toch altijd naakt?’
maar uit hun ontblote monden
naar buiten, de stuit naar voren
en sluipen met zweetsel bezweet
de oren en hersens binnen,
Daar worden ze uitgekleed.’
‘En wat wordt er dan mee gedaan?’
‘Begiecheld, behikt, behinnikt
plat gevoeld en begrinnikt
‘Schrijft niemand gewoon over paren
krabbelen en kinderen baren,
een bespeekselde hap die de strot
inglijdt en smelt, lieve God?’
‘Over zieke magen en monden,
door het vuile van kleren verward
schreeuwen soms hard en proberen
wel te schrijven over paren
maar boven- en onderbroeken
bedelven de wasbleke lijven
en de hartstocht krimpt tot een vieze
klevende plek in de liezen
de deur moet gesloten blijven
de zoete geur moet verloren
en waar moet het paar ook heen?
De rivieren zijn bevroren
wit rijzen de scherven ijs
in het land keihard en alleen
een paar magere honden paren
kinderen, achter hun ramen,
en wikkelen zich in zware
rompen langs deinende vloeren
| |
| |
verdwijnen in krullen bloed
en loeren door flakkerende haarden
verlicht op olifantsbuiken.
van hun veelbelezen slapen
sluipen ze rond in de zon
van een brandende bal papier.
uit hun boeken en bevolken
messen worden even gebliksemd.
Daarboven dreigt het plafond.
En daarboven het koude bed
een kind stijgt uit in de nacht
moeder wat moet ik dan worden
huilt een hond in de wind
het rolgordijn schuin omhoog
staat naast een boomkruin
vindt het altijd slapend ...
en toch, slapende ontgroeid
en maagden hun lijven mooi
en dromen van apendooi ...’
‘Hee zeg, je valt in slaap!’
zei Godin vrij hard in zijn oor.
‘Kortom waar was ik ook weer’
vervolgde hij ongestoord,
zijn onze waarachtig bloten
in verschoten schone broeken
elkaar van geslachtsdrift na
of graven in het zand zoeken
naar wortelwormen die ze rauw
tussen hun witte lange tanden
‘Nou ja je weet wel wat ik bedoel’
zei God ietwat ontnuchterd,
‘op het zomerland van Terschelling
languit en van adem zwetend
de hete boeken kromtrekkend
Geen zorg over hun van binnen
geen zorg over hun van buiten
zo glad als gebogen ruiten,
die armen in kleren doen en
of grabbelen in het groene
een knoopje los willen maken
waardoor het knoopsgat blijft haken
in een haakje zodat het oogje
daarvan tussen het gaatje
en grijpertje van een rit-
waar de helften na twee rukken
het witte vel hebben gebleken
te grijpen en slappe stukken
vallen lillend over het bed
en worden verstopt in de broodkast.
De dokter stelt hun dood vast.’
‘Dat zeg je maar voor het rijm;
broodkasten bestaan toch niet?’
maar niet hun betekenis.’
‘Maar God, dat kan zo toch niet blijven?’
‘In de zomer en als de huizen
's winters goed worden verwarmd
desnoods tussen buizen kranen
warm en bij gevaar hier openen
moet iedereen toch volkomen
kunnen leven met de armen
onze handen bedoelen toch
waar ze hun lijf ook ontmoeten
te voelen dat alle vlees goed en
Als ik uitkijk over het meer
en de heuvels die gehoorzaam
en zie dezelfde zoete landen
dan ril ik van waarlijkheid
dan bestaat er maar één bestaan
waarvan de tijd stilstaat
en de wind een pad spreidt
in het gras dat naar mij toe gaat
| |
| |
Ze zat zoals ze beschreef
bleef een hele tijd stil.
haar zacht over een bil wreef,
‘en daarmee wil je naar Holland?’
‘Ja natuurlijk’ zei Godin,
‘want daar is dat nodig’.
‘En kleren dragen?’ ‘Ja.’
‘Zelfs in de warmte?’ ‘Ja.’
‘Broek?’ ‘Ja.’ ‘Borstlapje?’ ‘Ja.’
‘Ruiken hoe tegen de nacht
de geur van je zweet bederft
kartels in je zachte vlees kerft?’
de krokussen in de bergen
in het dal zijn ze uitgebloeid
de herten drinken stroomop en schuw
kijk hoe groen is de verte
vliegen de vinken naar het noorden
het gras is 's middags al droog’
langzaam gingen ze opstaan
langzaam gingen ze op weg
soms bleven ze even staan
ze klommen in de mist weg
Na een week bereikten ze de ijle koude bergpas.
Vaak vroeg hij heb je het koud. Niet erg zei ze dan.
Hoe kan je de Hollanders helpen vroeg hij op een dag.
‘Ik hou toch van je’ zei ze en tegelijk zag hij iets nieuws
in haar gezicht, daarom vroeg hij maar niets.
De reis werd zo vervelend als eten van ongeknoopt
koord. Om alles leuker te maken begonnen ze
spelenderwijs rare spelletjes
en toen vreemder en vreemder
viervoetvooruitvachtvoelen
wordt een mens met een arm en een poes
een bloemkool van duizend honden
een bloedvat bloeiende hoofden
twee planten van stromend water
bolvormige geur met strik
maar soms werd Godin overrompeld
door koude angst voor haar toekomst
in het steenkoud wachtende land
en dan kon ze zich slechts veranderen
in stolsels van uitgebrande
vol beelden van vertrekkende
dan werd ze de wiekslag alleen en
van hun trage opstijgen waren
op het golven na van haar haren
pelikanen en haren verdwenen
ik ben bang golfde de lucht
trok boven een wijde rivier
waaraan God van haar vlucht
gehuilde dingen kon volgen
en een droefheid vermoeden
welke zich snel van ellende
voortspoedde de avond in.
en spreidde zich uit tot zinnen
van woorden over haar heen en
beschreef haar kuise benen
dat zich wreef binnen haar
het heerlijkste en vreselijkste spel
Woorden-Worden aa doe mij daar
beschrijf mij door elkaar
en openen noem dat maar ...’
‘Parabiose of een lekkere schaar
ons openknipt van kruis tot kin
ik schrijf de sterke lappen
aan elkaar steek mijn aorta in
je linkerkamer voel als ik je zoen
jouw bloed mijn delen binnenhameren’
| |
| |
‘doe mijn rug o doe mijn ruggegraat’
‘een taaie slang die in je nek bijt
en uit zijn strang geknoeste rug
fonteinen versierde elektriciteit
als bundels genot naar voren spuit
en wiens buik je buik besproeit
‘doe jezelf erbij schrijf jezelf
‘mijn glucose vlucht in je urine
en terug je flanken in mijn ascorbine
zuur kirt in mijn bijnier op je lust
putricomaritale fagocyten
agglutineren mitochondriën
migreren gratis kannibaal
materiaal van uit je holocrine
dertien kronkelende proteïnen
van jou komen mijn lever binnen
om hun helixvormige vriendinnen
zelfs mij te ingewikkeld,
kalm, kalm laat de nog ongehoorde
verzen en verloren woorden
terugstromen laat ze zonder vrezen
door ronkende literatoren
hol boren en traag malende
loop altijd weer herboren
schemerende lanen door en
lees ons verhaal van twee
een vers waarin wij sliepen
over en door elkaar heen en
zo de schemering inliepen
tussen harige schemerdieren
en vochtige schemerbomen.
Al kwamen ze niemand tegen
als we in Holland aankomen
over ze heen werd gegooid.
en meneer ook?’ zei een rood hoofd
dat van een neerbuigend lichaam
in uniform het stompe einde vormde.
O God mijn God het is begonnen
en met een loodzwaar teken
strak rond zich als een rok.
Er stonden al veel gekleden
Haar schouders werden even
‘Geef hem nou je broek maar!’
riep iemand en meteen daarop
verschenen zwarte mondholten
nu al grappig dacht Godin
Mogen mijn tieten bloot blijven
vroeg ze in de ademende singel
Want ik ben uit het buitenland
‘Borsten mevrouw geen tieten’
‘stel u voor dat we toelieten
dat iedereen praatte van tieten
tieten, hier neem mijn zakdoek’
Bah riep ze die is besnoten
daar kan ik toch mijn blote
‘Daar mag u ook niet van spreken’
zei de agent maar staarde
waren van schaamte verdwenen
zei ze, met je ouwe fatsoen
we zien elkaar vannacht wel
een lus maakt om het plantsoen of zo.
| |
| |
wat er die dag nog met Godin
gebeurde want nu laat ik je
met haar eenzaamheid alleen
de kleine stemmen der organen
In ieder geval werd het nacht
en daar stonden ze op de brug
en een korte strakke broek
het stond haar niet al te best
vind ik wel een belediging
en de geur van zwart lover
ze liepen terug naar de kamer
vertoonden zich haar borsten
terwijl ze in een spiegel keek
kijk eens naar mijn onderlijf
waaronder het bange bloed
word niet oud in dit gedicht
vannacht vloek ik ter dood
ik schreeuw in hun arme haren
snikkende geen druppel ware
warme liefde, ja geen liefde-
onder de graven der doden
kijk toch wat je hebt gedaan
de bolten van mijn enige beminde
ontkleurd! en bang als de witte blinde
planten die in uw kelders staan
ach liefste dat vervalst contrast
tussen je sterke bruine bast
witte delen is mij toch wel
ze liepen langs de rand van een rivier
weilanden door of liever vlak daarboven
hoog genoeg om de bloemen niet te buigen
maar laag genoeg om vreemden te doen geloven
of gemakkelijk te overtuigen
dat zulk soort wandelen bestaat
tussen de witte waterscheerling
en bijna witte pinksterbloemen
het water kauwbaar van kikkerrit
als glazige banen volgepropt
Godin zei: weet je wat ik wou
een huis bewonen tussen wanden
van alles wat ik heb gezien
bergen en zeewind en misschien
weilanden boven mijn hoofd
want ach God ik ben zo bang
dat ik eens dat groen vergeet
ik ben toch zelf maar een gedachte lang
die weet niets langers te verwachten
| |
| |
kon ik maar als een koe genieten
Het gras waait, waai gras
drinken het gezond vergif
hoofd nog even in de sloot
hartstochtelijk is de dood
en weer witte boerderijen.
Die avond liepen God en Godin
een blokje om want nu scheen de maan.
Zij liep fluitend vooruit
God zei: blijf eens even staan
kuste haar gezicht en zei
Speel dat lichtspel van toen.
Zij stond heel stil en zei Goed
en hij riep: er is iets met je broek.
de vorige nacht begonnen)
uit angst voor de gevolgen)
o God het zijn mijn billen
Hij voelde zijn hart stilstaan
Nee het licht komt uit mij
Ze holden langs de grachten
je dit gezicht niet ontnemen
Hij opende ze en keek en zuchtte
Maar er bestaat geen spel
Het lijkt wel of een zachte maan
in de kamer hangt, zei God
| |
| |
gloeit de huid van je borsten
wieren doen wuiven in der perken
stroomt als het overvaren
o dat het licht in uwer haren geuren
mij in de oksels op mag beuren
licht overstag in zondiger bedaren
dan in der jaren wieren wuiven mag
gesmoord in het verschuiven uwer haren ...
haar hand sloot even zijn mond
Ik ben geboren - begon ze te verklaren
Toch niet in zonnegloren?
Jawel, ik bestond uit licht
pas toen de zon mij bruinde
kon men mij pijnloos zien
dan met melk bemorste marmer
welke wit van het wenen veroudert
nog weigerend om te verstenen
op het van bliksem steigerend
hengstvormig bonk brandingsrots
tegen het stijf rijzend laken
dooiend en tot heldendicht bevriezend
want het einde van de tijd
toch al belemmerend op den duur
laat mij in mijn laatste dood
voor wat ik van je leven voel
en daartoe had beschreven
hoef ik niet meer te vrezen
Goed wees mijn liefde zei Godin en
met een kreet die het hele land
in dromen uit deed barsten
gleed God bij haar naar binnen
weg alleen zijn kleren bleven
warm achter op het witte laken
als van een zwemmer die zoëven
snel doorgaan met plaatselijk verbleken
van de lange brokken licht
en toen op hun muren sloegen
doe je broekje weer eens aan
ik wil van hieruit voelen
der mensen wordt zo miskend
alles hierbinnen past precies
vroeg hij of vroeg zijn stem
Ik weet het niet het voelt
zei zij als je zo rondwoelt
of ik mijzelf te warm bemin.
als je nu mijn ingebeelde
begreep je hoe beminnelijk
je buik vol is met organen.
Kan ik de kamer uitgaan en
Natuurlijk liefste riep haar buik
ik word verschrikkelijk jong
met een hand op het geluid,
| |
| |
Zo lachte en zong hij weer
en door haar spieren bewerkt
de ongehoorde heerlijkheid
van dit veel te lange gedicht
tussen medici en biologen
De beide groepen potentaten
in een zaal bijeengeroepen
op een podium mocht staan
en haar kleren afstropen.
laat de geleerden eens iets leren.
ze maakte twee kleine knopen
De medici, snel aan dit gezicht
gewend deden alles wat ze konden.
Er werd uitgevonden waaraan ze
ooit geleden had: eens door een
rietblad in haar kuit gesneden,
eens door een boze rat in de hand
gebeten - maar alles wat men
Machines werden uitgepakt en
de meest onbestaanbare apparaten
iets te vertellen van de resultaten
zoals ze ten slotte werden gepubliceerd:
a case of reversed cotton effect
Abstract. The breasts and abdomen of a young primiparous woman of undetermined race were found to emit, rather than absorb, spectra typical of certain proteins. The sharp absorption peak in the ultra violet normally associated with the Cotton effect was here replaced by a narrow emission band. Consequently, the light emitted by any protein species in the patient will be absorbed specifically by the same protein species in nearby normal individuals, resulting in a net temperature increase of the absorbing abdomen. The use of this radiation in treatment of certain diseases is discussed and a practical method for its application is described.
Helaas, reeds deze avond waren
De machines kwamen tot stilstand
Godin keek om zich heen en
De stralen waren totaal verblindend
| |
| |
zich nog meer te ontbloten
de verzachte mensen overviel:
van elkaar en van zichzelf
De hartstocht riep als een orkaan
waarin de mensen zwak als bomen
ondersteboven moesten gaan
geen tafelkleed bood onderkomen
tegen de wervelende stromen
hoe knoesten door elkaar gewrongen
mens elkaar te pakken zongen
als gieren door de takken
van prooilust stukgezongen.
dat haar verlichting had verwekt
stak haar rechterhand uit naar
haar broek die daar nog lag
tussen haar vingers voelen
bracht de broekhoudende hand
als een kleine diepe donkere bron
lichtte haar rechterbeen op
om in die kleine diepe bron
gezichten haar betrappen!
Gebrul van hopeloos protest
wat doe je daar laat je broek
verspreidde zich dwars door de mensen.
Je werd bij een arm gegrepen
een klauw kreeg toegang tot je kruis
het werd ontoonbaar slecht geknepen
onbewoonbaar huis te worden
je voelde en zag helle stralen
langs je flanken en benen
Vreselijk feest je gaat kapot
er komt meer dan licht naar buiten
glibberen langs je kuiten
en barsten, kleven nog zingend
en vermiljoene vogels vallen
vlerkeloos uit je ogen ...’
zei Godin, ‘dat was een akelig verhaal.’
‘Het einde kan ook anders hoor’
zei God, ‘tegen een donkere lucht
jou naakt maar helemaal gebleekt
en zo'n lichtend beeld van zacht ivoor
is goed voor een regenschoon gedicht
maar het wulpvlees van je zitgezicht
breekt daarin niet goed door.’
‘Ben ik dan als gedicht voor jou
meer dan als echte vrouw?’
‘Samen zijn we een gedicht
van vlees en vel en vergezicht.
Kijk boven dit bebost gebied
zie je die andere landen niet
grote velden sneeuw versperren
met zwarte sloten doorgestreept
secondenlange sterrennachten
en Daar schuift een gevaarlijke boot
te voorschijn achter onze bergen
zo schrijven werelden zich
maar dichter dan in het brein
kunnen wij elkaar niet naderen
oerwouden zonder bladeren
water in spons vertwijgd zo dicht
in de gedachten van een ander
doorvlechten wij elkander
en hem het komt op liefde aan -’
‘En de gedachten die ons weer verbreken?’
vroeg Godin, ‘verdenken of vermoorden?’
vissen die vloeistof spreken
en de dikke vermoeide woorden
| |
| |
van dichters durven niets doen
dan de ogen uit je wangen
zuigen en door zwart zout
of blauwe stroop vervangen
kunnen je niet verwoesten
op je lauwe dijen plakken
en je hoeft maar te bewegen
of je bent het al weer kwijt
die zich traag bijeenbrengt
tussen je gekruiste benen
de lucht lichtgroen weerkaatst
geworden van het beminnen,
zijn stem, zijn zacht genot
en blootheid moeten van binnen
als graan in klei beginnen
waar niets vergeefs verrot
zwelt liefde zoet als fruit
de huid warm van het bloed
sterf in het hoofd van deze
grond die ons voortbracht
hij moet ons bed niet meer wezen
zo onverschoonbaar zacht.
Laat ons weer levend lezen
in maagden met sterke ogen
aan een zwart basalten kust
een bos dat lamplicht verduistert
waarin gaten gebroken fluiten
|
|