Malaise bij de komedie
Hans van den Bergh
Wie klaagt over de crisis in het huidige toneelbedrijf zal bedaagde kenners van het theater al gauw horen tegenwerpen dat geroep over een crisissituatie een vast begeleidingsverschijnsel is van iedere dramatische activiteit en ‘dat het nooit anders is geweest’.
Dat neemt niet weg dat de noodtoestand op het ogenblik en in ons land toch wel met opvallende regelmaat en intensiteit over ons toneelbestel wordt afgeroepen, zodat het zinvol kan zijn zich eens op de algemene en bijzondere kenmerken van zo'n crisis te bezinnen, onder meer aan de hand van het juist afgesloten seizoen.
Dit jaar hebben de allang intern broeiende onlustgevoelens zich voor het eerst duidelijk naar buiten gemanifesteerd in de vorm van een wat overkordaat gestelde Urgentieverklaring van een drietal min of meer leidende figuren in het Nederlandse gezelschappensysteem. Deze gemakshalve ABC-jongens genoemde lieden, Gerrit Altes, Wilbert Bank en Hans Croiset, zijn verbonden aan de toneelgroepen Theater en Studio waar zij zich bezighouden met het uitstippelen en realiseren van beleidslijnen en het vinden van een repertoire dat aan die doelstellingen beantwoordt.
Het is waarschijnlijk dat juist deze haast hopeloze taak hun kritische instelling (zij waren gedrieën al vijf jaar geleden verantwoordelijk voor het scherpslijpende toneelblad Teatraal) heeft geactiveerd en tot explosie gebracht, al richt hun urgentieverklaring zich in de eerste plaats op een technische en organisatorische revolutie van het toneelbedrijf. Ik geloof namelijk dat juist diegenen die een vooruitstrevend repertoire willen samenstellen stuiten op een kernprobleem van de dramatische kunst.
In tegenstelling namelijk tot beeldende kunst of literatuur is het toneel afhankelijk van de onmiddellijke respons van een zaal vol publiek. Kunnen schilders en dichters het zich veroorloven werkstukken te vervaardigen die pas over twintig jaar erkenning zullen vinden, het theater moet het van het directe samenspel met de toeschouwers hebben. Wil een toneelschrijver dus nieuwe wegen inslaan dan zal hij bij het grote publiek daarvoor (nog) geen begrip ontmoeten. Voor toneelgezelschappen wier eerste taak het juist is, het potentiële publiek bij de beeldbuis weg te lokken en nieuw publiek te vormen, blijkt het dan ook weinig aantrekkelijk een wezenlijk experimenteel repertoire uit te brengen.
Alleen voor een klein gezelschap als Studio is het mogelijk om in een klein zaaltje het eigen, gespecialiseerde publiek met de toneel avant-garde te confronteren. Weliswaar lijken de zaken op muzikaal terrein net zo te liggen, maar in feite is het makkelijker om een concertbezoeker met kleine beetjes tegelijk aan de nieuwste muziek te wennen, ook al omdat een muziekliefhebber niet in de eerste plaats begrijpen wil. Overigens is de strijd van Peter Schat c.s. om het eigen werk door de grote ensembles gespeeld te krijgen waarschijnlijk terug te voeren op een vergelijkbare angst van de orkestdirecties om het vaste publiek van zich te vervreemden.
Het lijkt mij dus dat een moeizame ontwikkeling in zoverre inherent is aan het theaterbedrijf, dat de eigentijdse schrijver die een nieuwe toneeltaal wil creëren én een naar vormverandering strevende regisseur bijval moeten verwerven van een publiek dat alleen wil komen naar wat vertrouwd is.
Bovendien laat een simpele analyse van het afgelopen seizoen, dat alom als onbeduidend en noodlijdend is gekarakteriseerd, ons nog een specifiek actueel aspect zien van het heersende onbehagen rond het toneelbestel. Van de ruim zestig, bij de acht officieel-gesubsidieerde gezelschappen uitgebrachte premières bleken er vijftien bijzonder de moeite waard. Bij deze vijftien waren echter maar twee blijspelen, bijzonder weinig als men bedenkt dat ongeveer de helft van alle produkties min of meer vrolijke bedoelingen heeft. Het is dus kennelijk bijzonder moeilijk om een geslaagde amusementsvoorstelling uit te brengen. Vooral de gezelschappen die doorgaans zorgvuldig hun speelplan opstellen, de Haagsche Comedie, het Nieuw Rotterdams Toneel en