king blijkt te hebben op het evenwicht van inkomens en bestedingen; een Keynesiaanse theorie, die gecombineerd wordt met een groeitheorie á la Harrod-Domar levert het beeld op van een volstrekt instabiele maatschappij, die geteisterd wordt door de meest heftige bewegingen van het nationale inkomen. Daar putten sommigen troost uit - de werkelijkheid valt dan immers mee - maar erg bevredigend is het niet.
Het is nu juist de klassieke theorie, die zich met de wetten van de produktie bezighoudt. Daar staat tegenover, dat zij het samenspel van inkomens en bestedingen verwaarloost. De klassieke theorie ging er altijd van uit, dat de afzet geen macro-economische problemen oplevert, omdat het geldinkomen dat in de produktie gevormd wordt in totaal precies voldoende is om het totale produkt te kopen. Dat noemen ze de Wet van Say. Die wet loopt stuk op het feit, dat het inkomen niet volledig uitgegeven behoeft te worden, waardoor onder- en overbesteding hun kans krijgen; maar het is een legitieme procedure om (tijdelijk) de ogen te sluiten voor een dergelijke complicatie, en de aandacht te richten op hetgeen er zou gebeuren als de afzet zich aanpast aan de produktiecapaciteit. Dan is er een kans, dat men de ‘wetten’ van de produktie in onvertroebelde vorm te pakken krijgt, en dat is precies wat de klassieke theorie al sinds het eind van de achttiende eeuw (Adam Smith, Ricardo) probeert te doen.
De neo-klassieke theorie, die enkele decennia oud is, maakt daarbij gebruik van het begrip produktiefunktie. Dat is het verband, dat er best eens zou kunnen bestaan tussen de hoeveelheden arbeid en kapitaal, die in de produktie worden gebruikt, en de hoeveelheid produkt die te voorschijn komt. Over het karakter van deze funktie kan men speculeren - zo kan men veronderstellen, dat twee keer zoveel arbeid en kapitaal ook twee keer zoveel produkt oplevert, wat dan geleerdelijk homogeen-lineariteit wordt genoemd - maar men kan ook proberen, er door statistisch onderzoek iets over te weten komen. Juist daaraan is de laatste tien jaar veel gedaan, waarover aanstonds nader.
De produktiefunktie is de haak, waar de neo-klassieke theorie aan hangt. Men kan er allerlei wetenwaardigs uit afleiden. Een voorbeeld. Stel dat de funktie bekend is, dan weet men ook, hoeveel extra-produkt er tevoorschijn zal komen als er een kleine hoeveelheid extra-arbeid wordt ingeschakeld. Men kent dan het effekt van de bevolkingsgroei op de welvaart. Stel - het klopt met de ervaring - dat 1% meer arbeid bij gegeven hoeveelheid kapitaal ¾% meer produkt oproept, dan leidt ieder procent bevolkingstoename tot een achteruitgang van de welvaart met ¼%. En wat aanzienlijk vreemder lijkt: dan zal er ook een goede kans zijn, dat het aandeel van de arbeid in het nationale inkomen gelijk is aan drie kwart. Dit laatste is niet zo één twee drie in te zien, maar wie wil zou het volgende kunnen overwegen.
Noem de produktieomvang Q, de hoeveelheid arbeid L. De extra hoeveelheid arbeid is dL, de extra hoeveelheid produkt dQ; het quotiënt dQ/dL noemt men het grensprodukt van de arbeid; het is een van de standaardbegrippen van de neo-klassieke theorie. De aardigheid is nu, dat het reële loon er toe neigt, aan dit grensprodukt gelijk te worden. Als de ondernemer namelijk méér extra-produkt uit zijn laatste arbeider haalt dan het loon dan hij hem betaalt, zal hij meer arbeid willen aanstellen, en in het omgekeerde geval minder. De pogingen van de ondernemer tot winstvergroting tenderen dus tot een vraag naar arbeid, waarbij het loon gelijk is aan dQ/dL. De totale loonsom is dan L maal zo groot; en het aandeel van de arbeid in het totale nationale produkt Q is gelijk aan L/Q maal dQ/dL. Wie dit laatste nog eens aanziet krijgt al gauw in de gaten dat er niets anders staat dan de relatieve toeneming van de hoeveelheid produkt die het gevolg is van de relatieve toeneming van de hoeveelheid arbeid; dat is het getal, dat hierboven op 3/4 werd gesteld.
Ik heb dit enigszins schoolmeesterachtige verhaaltje even opgeschreven, omdat het zo goed laat uitkomen wat neo-klassieke economie eigenlijk is. Er blijkt uit, dat de produktiefunktie, als wij haar zouden kennen, een bron van informatie oplevert. Men kan er dingen uit halen, die op het eerste gezicht verrassend zijn; en ook dat karakteriseert het neo-klassieke denken van de laatste jaren. Telkens worden de meest wonderlijke stellingen geformuleerd, speciaal op het stuk van de groeitheorie, die bij nadere beschouwing pure deducties blijken te zijn uit de produktiefunktie.
Het genoemde voorbeeld laat nog iets anders uitkomen. De reactie van de ondernemer op de prikkel, die van het loon uitgaat, bestaat erin dat hij arbeid door kapitaal vervangt. Ook dat is wezenlijk voor de neoklassieke theorie: zij houdt zich met deze substitutie bezig. In het voorbeeld ging deze subsitutie heel vlot; zozeer, dat het aandeel van de arbeid er ongevoelig door werd voor allerlei invloeden van buitenaf. Dat is een heel vreemde conclusie: de vorm van de