Hollands Maandblad. Jaargang 9 (236-245)
(1967-1968)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Een aparte studie van Zuid-Afrika
| |
[pagina 21]
| |
bewuste politiek om inkomensverschil aan rasverschil te koppelen. Daar geeft Houghton een soort economische verklaring voor: toen het land ontsloten werd waren de blanken geschoold en de zwarten niet; bovendien waren er lang niet zoveel blanken als zwarten. Scholing en schaarste werden pas met onkunde en overvloed in evenwicht gebracht bij een loonpeil dat voor een blanke arbeider 5 tot 10 maal zo hoog was als voor een zwarte. Nu is het waar dat de economie verschillen in beloning verklaart uit kundigheid en relatieve schaarste van arbeidsaanbod tegenover vraag, maar ook voor de westerse samenleving waarvoor die theorie bedoeld is, kan de inkomensongelijkheid niet tot zuiver economische gronden worden herleid, omdat de sociale verschillen tussen hoog en laag daar mede in begrepen worden. Houghton's analyse verwijst trouwens steeds naar andere dan strikt economische factoren: de blanke arbeiders hebben vaak gestaakt om een bepaalde verhouding af te dwingen tussen tewerkgestelde blanken en zwarten - ten gunste natuurlijk van de blanken. Bepaalde beroepen zijn aan blanken voorbehouden. Dan zijn er nog de persoonsbewijzen die de Afrikanen bij zich moeten hebben en die controle mogelijk maken op hun bewegingen. Ze mógen zich nl. niet bewegen, of in elk geval niet buiten de gebieden die hun toegewezen worden. Daarmee wordt het aanbod van arbeid op de plaatsen waar dat op economische gronden zou ontstaan, tegengegaan. De blanke ondernemers, wier motivering in verband met de kostencalculatie nog wel eens aardig economisch wil zijn, hebben het op die regeling niet zo begrepen. Want daardoor wordt een man die naar tevredenheid gewerkt heeft en naar zijn dorp terug geweest is, belet om later weer naar de fabriek te komen. ‘They say I must get “a boy” from the bureau’, klaagde een bedrijfsleider, ‘but I don't want “a boy”; I want Sam Kopo who has worked for my firm for eight years, but they say he is redundant’. (p. 88) Niet dat de verhoudingen tussen werkgevers en (Afrikaanse) werknemers overal gekenmerkt worden door het vaderlijke dat uit deze aanhaling spreekt. ‘The general management of African factory labour is slipshod and inefficient to the extreme’. (p. 91) De Afrikaan wordt gezien als lui en ongehoorzaam. Erg veel vlijt mag je misschien ook niet verwachten van arbeiders die enkele maanden komen werken voor een zeer laag loon en die, als ze een keer naar huis geweest zijn, niet eens terug mogen komen. Houghton besteedt veel aandacht aan een ander aspect van de ongelijke inkomensverdeling, nl. aan wat door Adam Smith al werd aangeduid als ‘the extent of the market’. Anders dan sommige Westerse industriëlen denken, die zich in de handen wrijven bij de gedachte aan de miljoenen paren schoenen die zij straks kunnen verkopen aan de blootsvoetse bewoners van ontwikkelingslanden, is het nl. niet de behoeftigheid van de bevolking maar de omvang van de koopkracht die de mogelijke afzet bepaalt. Die koopkracht krijgt de bevolking naarmate ze in het productieproces betrokken wordt en in de resultaten mag delen. Er is een nauwe verbinding tussen markt en werkgelegenheid: de consumptiegoederen die de arbeiders helpen maken worden verhandeld op markten die zijzelf in hun rol van kopers weer bezoeken. Lage lonen betalen is dus wel prettig voor het kostenpeil, maar vervelend voor de afzet. Door het lage inkomen van de Afrikanen kan de industrie haar productie aan die bevolkingsgroep niet kwijt. De commissie-Viljoen heeft daarom maatregelen voorgesteld om de koopkracht van de lagere inkomensgroepen te verhogen. Maar dergelijke, nu eens inderdaad strikt-economische argumenten spreken de blanke Zuid-Afrikanen niet zo aan, want dat betekent dat meer Afrikanen moeten worden toegelaten tot de industriesteden. Bij de lezing van het boek van Houghton viel mij weer op hoe weinig gemene grond er voor discussie is. Spreken met een blanke Zuid-Afrikaan over apartheid heeft iets van spreken met een Spanjaard over stierengevechten: in beide gevallen ligt het uitgangspunt van de gespreksdeelnemers in een verschillende socio-culturele achtergrond. In beide gevallen mag overeenstemming als gespreksresultaat niet worden verwacht. Maar in beide gevallen hebben de verdedigers van de (in hun ogen) gelaedeerde partij het iets gemakkelijker, omdat hun uitgangspunt meer algemeen aanvaard is. Als zij spreken kunnen zij op de instemming van de meeste Westerlingen rekenen. Daar zitten allerlei christelijke en democratische gelijkheidsidealen achter die voor de meeste mensen waarden betekenen waarover niet te praten valt. Een tegengestelde mening over de apartheid (evenals trouwens over het doorsteken van stieren met behulp van eerst lange stokken en daarna degens) is in het Westen en trouwens ook nog wel ergens anders, niet populair. En de regering van Zuid-Afrika die de apartheidspolitiek voert, is dat evenmin. | |
[pagina 22]
| |
Dat alles is Houghton niet verborgen gebleven; zijn omzichtig vermijden van de rassenkwestie doet nogal krampachtig aan. Om van ethnocentrisme te worden vrijgepleit kan een sociale wetenschapper zich, geloof ik, maar het beste tot een bepaalde ethnocentriciteit bekennen. ‘Wertfreiheit’ is nu eenmaal onbereikbaar. Men brengt het nog het verst door zijn eigen waarden expliciet te maken. Voor zover ze onbewust gebleven zijn is dat onmogelijk en voor zover ze van heftige tegenstand verzekerd zijn is het op zijn minst genomen voor een gewoon mens moeilijk. Houghton heeft gekozen voor wat hij noemt een objectieve weergave van de feiten. ‘Few people can wholly subdue their prejudices, but I have done my best’ (Voorwoord). Ik denk niet dat men buiten Zuid-Afrika zal vinden dat hij geslaagd is. Enkele voorbeelden. Op p. 9 spreekt hij van de grote afstand tussen Van Riebeeck (van de Oost-Indische Compagnie) die in 1652 in Zuid-Afrika landde en ‘even the most advanced of the native African peoples’. Op p. 72 noemt hij de betekenis, door Afrikanen aan hun vee gehecht, ‘their cattle complex’. Het begrip ‘civilized living’ wordt in het hele boek gereserveerd voor het blanke ras; de Afrikanen nemen ‘many of the conventions of civilized living’ over,maar slechts een enkeling aanvaardt ‘its intellectual foundations and inner spiritual values’. (p. 81) Nu komt dit ook wel omdat de lonen laag zijn: een enkele keer raken wel eens blanke arbeiders in de akelige situatie dat ze te weinig verdienen om de ‘civilized way of life’ te kunnen betalen. (p. 145) Zulke blanken moeten geholpen worden, b.v. aan ‘sheltered employment’, waarvoor alle blanken dan maar een speciale belasting moeten opbrengen. (p. 154) In elk geval moeten de zwarte Afrikanen worden geweerd uit de industriële centra, waar zij ‘represent a threat to the maintenance of control by the whites, who were the people who initially brought this type of industrial society to South Africa’. (p. 212) Dan ziet Houghton liever ‘separate development’. Dan krijgen de zwarte Afrikanen, behalve hun eigen gebied, hun eigen onderwijs en industrie en daarmee, omdat het allemaal nog moet worden opgebouwd, meteen een flinke achterstand. Zo blijven de verschillen gehandhaafd en houdt men de zwarte op zijn plaats: apart en minder. Het is een wonder hoe iemand die zich heeft voorgenomen niet over apartheid te schrijven of hoogstens objectief, de apartheidspolitiek zo aardig theoretisch weet te onderbouwen. |
|