tramrails, dan onder het viaduct door, waar de langsrijdende trams knarsende echo's tegen het ijzer opslaan, over het President Steynplantsoen - af en toe stilstaand met pijn in mijn zij -, een stukje dito straat, rechts de Hofmeyerstraat door en dan links de Transvaalkade op. Ik holde nog even tot de eerste lantaarnpaal en riep daar over de stille kade: ‘Tante Fie, ik ben er!’ Al voorthollend riep ik dat nog een paar keer. Dit waren de signalen die de hele familie naar de deur dreef, mij tegemoet. Soms duurde het even voor ik het klikken van de geopende deur hoorde en hijgend kwam ik angstig aanzetten om tot mijn geluk te zien dat de deur net openging. Iedereen stond zich al te verdringen op de rode kokosloper in het gangetje. Als een koningin werd ik ingehaald, deelde grif mijn kostbare kusjes uit aan tante Fie met haar bloemetjesschort voor, aan Sel en Ju en stapte blij door de donkere gang naar de zonnige huiskamer waar Opa in zijn leunstoel zeker al verlangend naar mij uitkeek. Dat was het paradijs: Opa een kus geven op zijn roodbeaderde wang, een koekje uit het trommeltje pakken dat tante Fie mij voorhield, mij mee laten trekken door Sel en Ju. (Maar wat doet tante Ju? Wat doet zij eigenlijk? Tilt ze me op en zegt ze ‘Dag, hondedrolletje van me’ zoals ze ook bij ons onderaan de trap roept? Of zit ze aan tafel? Of is ze er toevallig niet? Nee, ik weet niet meer wat tante Ju doet. Nu is ze al bijna helemaal dood.)
Er wordt gebeld. Ik ga naar het portaal, loop twee treedjes af en trek aan het touw.
‘Wie is daar?’ roept mijn kinderstem.
‘Joeoe... Ikke’.
Stappen de trap op. Ik wacht. Ze is op weg naar mij. Ik hoor haar klimmen. Ze stapt op het portaal van één hoog. Ik kijk de donkere draaiende schacht in en daar is 't:
‘Dag, hondedrolletje van me!’
Na vijf en twintig jaar hoor ik de woorden weer, maar zonder de stem. En terwijl ik in mij de treden afkijk, wachtend en groeiend in het portaal, merk ik dat haar gezicht niet meer opdoemt in het licht, maar ergens beneden achter een bocht blijft steken.
Tante Ju, waar ben je gebleven?
Boven het land in het Oosten, mijn liefje, boven het land in het Oosten ben ik weggezweefd. Kwam de rook die ik werd op een boomtak terecht, streek ik over een wei, de rug van een paard? Niemand zal het weten, mijn liefje. Het pleistoceen van de 20ste eeuw begon in 1933 en de aarde weet er nauwelijks meer van. Van mij en ons geen fossiele ribbels of kruipsporen. Alleen onze tanden en vlokjes haar zullen worden gevonden, misschien, een reusachtig dier met miljoenen tanden en resten haar, verslagen door een mysterieuze vijand.
Als ik op zondag kom, om een uur of elf, zit de hele familie aan tafel en wordt er vlug een stoel voor me bijgeschoven, en een kussen op de zitting gelegd. Daar troon ik mee aan het witte tafellaken. Opa aan het hoofdeinde, met zijn rug naar het raam, tegenover hem met dichtgeknepen ogen tegen de felle zon, tante Fie, rechts van haar Sellie, links Juutje (ergens tante Ju) en ik links of rechts naast Opa. Daar zitten ze allemaal te eten en te praten, knikkend en glimlachend naar mij. Wanneer ik een enkele keer in Opa's stoel mag zitten - ik kruip onder de armleuning door en glij over het gladde bruine leer naar voren - overzie ik het geheel met trots. Opa naast mij, zomaar op een gewone stoel, krult de punten van zijn witte knevel in gedachten verzonken naar boven toe om en staart af en toe naar buiten, achter mij, waar de meeuwen boven het water vliegen of op de kade zitten. Opa is heel oud en mag van de dokter niet meer op de markt staan met vis, want als de vinnen in zijn handen prikken krijgt hij weer bloedvergiftiging. Oom B. verkoopt nu ook voor hem.
Als we klaar zijn met eten, nemen Sel en Ju me mee naar buiten om te spelen. We halen de vriendinnen af die allemaal ook op de kade wonen. Ze huppelen de deuren uit en er wordt beraadslaagd. Een meisje heeft een touw bij zich. Even later doe ik zo maar met de anderen mee zonder te zien hoe laag en langzaam voor mij het touw wordt rondgedraaid. Achter elkaar in een lange sliert springen we om beurten in de zon en niets kan ons deren: Dina de piescherin die niet terugkwam, Rika, die ik de laatste keer dat ik haar zag, resoluut het gevraagde handje weigerde (iemand bestemd voor de gaskamer, een handje weigeren), Sini Meyer die de dans ontsprong, Juutje Grijsaard die verdween naar een onderduikadres, maar enkele jaren na de oorlog tijdens een kampeervakantie in de Ardennen een ontploffende primus in haar gezicht kreeg en maanden lang de ene huidtransplantatie na de andere moest ondergaan voor ze eindelijk mocht sterven (haar ogen waar ik altijd naar moest kijken, vioolblauw), Sel en Ju en ik we springen ‘In spín de bócht gaat ín, uít spuít de bócht gaat uít’ en ons haar waait in de wind, onze jurken fladderen omhoog en de rest komt allemaal later pas.