van Amerika niet toereikend is om het hoofd te bieden aan de Chinese dreiging die het gevolg is van Amerikaanse inmenging in Oost-Azië.
Het machtsargument leidt niet noodzakelijk tot afzijdigheid, maar veeleer tot een politiek betrokken zijn bij de vraag wat wel en wat niet in het nationale belang is. Alleen al het soort simpele logica waarover menig niet-deskundig burger beschikt is voldoende om te begrijpen dat dit geen pacifistisch standpunt is. Het is een verschil van inzicht over de vraag welke oorlogen waard zijn gevoerd te worden, en op welke gronden.
Dan is er tenslotte nog een groep universiteitsmensen, die hun verzet tegen Johnsons politiek in Vietnam vooral baseren op juridische en morele argumenten. Dat is ongetwijfeld de grootste en meest respectabele groep, van traditioneel Amerikaans standpunt bezien. Er zijn maar weinig Amerikanen die er prijs op stellen grondig met hun omgeving van mening te verschillen, en weinigen zijn werkelijk gesteld op de amorele kanten die behoren bij de machtspolitieke formule voor een nationaal beleid. Over het algemeen hebben Amerikanen, door hun ervaring met de federale bestuursvorm, gevoel voor een juridische benadering van conflictsituaties. De politiek maakt in dit land bij voorkeur gebruik van juridische termen, en zowel de avontuurlijkste als de gewelddadigste politieke denkbeelden worden in een juridisch kleed gestoken.
Zelfs binnen deze groep roert zich geducht de hervormingstendens die, indien sterk genoeg en voldoende tegengewerkt, tot afzijdigheid kan leiden. Een briljant volkenrechtsgeleerde uit mijn kennissenkring erkende, dat zijn openlijk beleden opvatting dat het regeringsoptreden in Vietnam in strijd is met het volkenrecht naar alle waarschijnlijkheid geen onmiddellijk effect zou hebben, maar het zou toch helpen een nieuwe generatie andere en meer aanbevelenswaardige morele en juridische normen in te prenten ter voorkoming van oorlog. Kortom, hij hoopte op zijn manier bij te dragen tot een betere wereld.
Een andere groep die zich in de broederschap der juristen doet horen is van oordeel dat president Johnson in Vietnam onwettig heeft gehandeld door Amerikaanse troepen te laten vechten zonder een oorlogsverklaring van het Congres. Het is niet helemaal duidelijk of dit argument nu bedoeld is om de jongeren te verlichten dan wel de ouderen te hervormen, maar het is in elk geval een argument van deze tijd dat teruggaat op een eerbiedwaardige traditie.
De algemene veroordeling van de oorlog als iets boosaardigs waarvoor mensenlevens moedwillig worden vernietigd - de stelling waarop Oe Thant, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, zijn constante diplomatieke druk baseert - verbindt de geestelijkheid met de juristen, de pacifisten met de humanisten en, wat meer zegt, vrijwel iedereen met ieder ander. Het simpele feit is dat vrijwel niemand zo gek is dat hij voor bloeddorstig wil doorgaan in het Amerika van de twintigste eeuw, laat staan in de hedendaagse universitaire wereld. Daarom kunnen rectoren van universiteiten instemmen met beatniks en biochemici met dichters, wanneer het gaat om een gezamenlijk stelling nemen tegen president Johnson en de oorlog.
Samen zetten ze soms ook de grote stap naar het voeren van actie, wat heus geen alledaags verschijnsel in de academische wereld is. De emoties, de redevoeringen en de leuzen doen denken aan de universitaire opwinding over de zaak Sacco en Vanzetti. Een paar mooie nieuwe trekjes zijn er bijgekomen. Daartoe hoort de teach-in, een voortbrengsel van de University of Michigan, en het op gezette tijden plaatsen van dagbladadvertenties waarin gesmeekt of geëist wordt dat president Johnson de bombardementen staakt, met de Vietcong onderhandelt, zich iets aantrekt van Oe Thant of welke andere remedie van het ogenblik ook maar de voorkeur heeft.
De New York Times van 12 maart 1967 bevatte een prachtig voorbeeld van universitair actie-voeren in gekochte dagbladkolommen. De krant plaatste een advertentie die ondertekend was door 6766 ‘teachers and educators’ die aandrongen op beëindiging van de strijd in Vietnam, een eenzijdige Amerikaanse verklaring van staakt-hetvuren, erkenning van de Vietcong als representant van het Vietnamese volk en terugtrekking van alle buitenlandse troepen uit Vietnam. Het was de tot dusver grootste advertentie van dit soort en hij kostte 16.500 dollar. Later bleek dat 200 namen er bij vergissing onder stonden. In de advertentie werd erop gewezen, keurig en bescheiden, dat de namen van de instellingen aan de hand waarvan de ondertekenaars waren gerangschikt, uitsluitend werden vermeld ‘for identification purposes’.
‘For identification purposes’: dat was inderdaad precies de reden. De bedoeling van die toevoeging was alleen maar om bij de argeloze lezer - vermoedelijk het merendeel - de indruk te wekken dat alle intellectuelen zich schaarden achter een comité van professoren voor vrede in Vietnam en haar