Toen hij de volgende avond thuis kwam bracht hij eerst de lege vuilnisbak naar de keuken. Hij liep naar de kamer en zag dat de stoel er nog stond. Hij kuste zijn vrouw en zei: ‘Zeg die stoel...’
‘Ach, vergeten’, zei Maartje.
Ze had er niet meer aan gedacht. De stoel stond er al zo lang, ze had er geen erg in gehad. Ze gebruikte hem wel eens bij het strijken om er wasgoed op te leggen.
‘Maandag komt de vuilnisman weer en dan zal ik het doen’, beloofde ze.
Verduin sprak er niet meer over, maar hij nam zich voor het maandag zelf maar te doen. Vanochtend op kantoor had hij er nog over gedacht om Maartje op te bellen, voor geval ze het zou vergeten.
Na het eten zette hij de televisie aan, want het journaal wilde hij altijd zien. Wat er na kwam interesseerde hem meestal niet. Voetbalwedstrijden, daar keek hij naar, en soms naar een toneelstuk of een film. Zijn vrouw keek zowat nooit. Soms keek ze op van haar breiwerk als het toestel aanstond en dan zei ze dingen als ‘Wat heeft die man een hoog voorhoofd, zeg’, of bij een quiz, wanneer iemand het antwoord op een vraag niet wist: ‘Och wat jammer, hij weet het niet’.
Die avond was er niets bijzonders en het toestel ging weer spoedig uit.
Maandagochtend bracht Verduin eerst de vuilnisbak naar beneden. Daarna liep hij de trap weer op om de stoel op te halen. In de kamer was het nog donker. Hij trok de gordijnen open.
‘Ik dacht dat je al weg was’, zei Maartje, die de keuken aan kant maakte.
‘Ik breng die stoel wel even naar beneden, dan hoef jij het niet te doen’, zei hij. Hij gaf haar een zoen, voor de tweede keer die ochtend, en liep de trap af, met de stoel. Het portaaltje beneden was klein, zodat hij de stoel eerst achter zich op de trap moest zetten voordat hij de deur kon openen. Hij zettehem naast het rijtjevuilnisbakken op het trottoir. Daarna maakte hij het slot van zijn bromfiets los, die tegen een lantaarnpaal stond.
's-Avonds stonden hier en daar nog lege vuilnisbakken op straat, ondersteboven en met de klep open. De stoel stond er ook nog, want de vuilnisman had hem laten staan. Verduin zette zijn bromfiets op slot en liep naar boven.
‘Begrijp jij dat nou’, zei hij tegen zijn vrouw, ‘nu hebben ze die stoel niet meegenomen’.
Maartje had er niet op gelet. Ze had niet uit het raam gekeken, die dag. Of ja, ze had wel uit het raam gekeken, verschillende keren zelfs, maar om de stoel te kunnen zien had ze het raam moeten openen en over de vensterbank moeten leunen en dat had ze die dag niet gedaan.
‘Nou ja’, zei Verduin, ‘iemand zal hem wel meenemen’. Je had immers vreemde zwervers, die 's-morgens in alle vroegte de straten afgingen en dan nog heel wat goeds ophaalden. Tenslotte was dit nog een goeie stoel, er mankeerde niets aan.
Het had geregend, de volgende ochtend. De straat glom. De stoel was er nog. Hij lag op het trottoir, vlak voor de deur. Verduin trok de deur achter zich dicht en zette de stoel overeind. Op het trottoir bleef een droog profiel achter.
Hij startte zijn bromfiets en reed de straat uit, om 's-avonds vanuit de tegenovergestelde richting weer aan te komen rijden, net alsof hij een blokje om gereden was ('s-avonds koos hij op weg naar huis vanwege de drukte andere straten). Die stoel, ja die stond er nog steeds; vlak naast de lantaarnpaal, zodat hij hem eerst moest verplaatsen voordat hij zijn bromfiets kwijt kon. Onder het eten was hij zwijgzaam.
‘Wat is er toch’, vroeg Maartje.
Hij haalde zijn schouders op.
Een minuut later zei hij: ‘Die stoel staat er nog, weet je dat’.
‘Stoel?’
‘Ja, voor de deur’.
‘O’, zei Maartje. Ze was boodschappen wezen doen en had hem niet eens gezien!
‘Ja’, zei hij, ‘nog steeds’. Het werd gewoon te gek. Vandaag op kantoor had hij er ook al voortdurend aan zitten denken. Hij had er nog over gedacht Maartje op te bellen, om te vragen of ze even wilde kijken of hij er nog stond. Maar hij had het niet gedaan; ze zou over de telefoon hetzelfde gezegd hebben wat ze nu zei, terwijl ze haar hand op zijn schouder legde: ‘Jongen toch, wat geeft het nou’.
Hij duwde de hand weg en stond op van tafel. Hij liep heen en weer. Die rotstoel. Eerst Maartje die vergat hem buiten te zetten, toen de vuilnisman die hem liet staan en nu weigerden de voorbijgangers ook nog om hem mee te nemen. Op kantoor had Blauwhuis, met wie hij tussen de middag altijd schaakte, zijn hoofd geschud. ‘Verduin, wat heb je vandaag. Je geeft zomaar je paard weg. Overzetten?’ Hij had zijn koning omgelegd. Hij was opgestaan en was naar buiten gegaan, Blauwhuis niet-begrijpend met bord en stukken achterlatend.
‘Ik ga nog even een eindje om’, zei hij tegen Maartje, die de tafel afruimde. Hij pakte zijn jas en zijn hoed.
Het was stil op straat. Het begon al donker te worden. De stoel stond nog op dezelfde