De trap
D. Walda
We deden duistere spelletjes, van welke schuilhokje spelen wel het allerfijnste was. Onze trap was de donkerste van alle trappen in de straat. Dáár samen met Rietje zitten behoorde tot ons ideaal.
Ik heb dat geluk maar enkele keren mogen smaken, hoewel ik eigenlijk de meeste rechten had. Het was tenslotte mijn eigen trap.
Nadat iemand, die door aanwijzing van het aftelvers ‘Iet, wiet, waait weg’ de klos was geworden, de rechterarm voor de ogen hield en tot 100 had geteld, stoven we alle kanten uit. Ieder zocht zich een goed heenkomen, donker en beschut.
Schuilhokje spelen was een heerlijk excuus om met een meisje samen te zijn, hoewel er - gehurkt als we zaten - weinig meer te beleven viel dan een krachtig tegen elkaar aan drukken.
Meestal was mijn deur al dicht en de trap bezet. Als ik door de brievenbus gluurde werd er naar buiten gespogen. Dan wist ik - zonder dat ik enig geluid hoorde - dat er een jongen binnen zat al dan niet met een meisje. De meeste meisjes wilden niet met ons spelen. Rietje wel. Ze werd door de andere meisjes jongenslel genoemd, maar dat heeft haar, voor zover ik weet, nimmer gedeerd.
Ik heb hoogstens drie tot vier keer met Rietje in mijn eigen vieze donkere trapportaal gezeten, gehurkt en kleingemaakt. Ik had die keren mijn arm om haar heen geslagen. We bleven roerloos tegen elkaar aan zitten, als kleine liefhebbertjes.
Als er buiten geroepen werd, dat 't verraje was, moest iedereen uit de schuilhokken komen. Ik herinner me, dat Rietje en ik mankend en hupperig lopend tevoorschijn kwamen omdat onze benen waren gaan slapen.
Mijn deur moest met één hand dichtgehouden worden, omdat het slot defect was. Alle mensen van mijn trap hadden wel honderd keer aan Vijlbrief gevraagd om het slot te repareren en elke keer schreef hij wat op de achterkant van zijn bloknootje. In dat bloknootje zaten ook de huurbriefjes, want Vijlbrief - hoewel de huiseigenaar - haalde zelf de huurcenten op. Hij had niet zoveel adressen, zo'n stuk of twintig, verspreid over de hele buurt. Hij liep altijd de arme jongen te spelen. Repareerde alles eigenhandig. Maar het slot maken deed hij niet. Het trapportaal beneden had vroeger een lampje gekend. Dat had sinds heugenis niet meer gebrand, zodat je op de tast naar boven moest. Omdat alles wat ooit los had gezeten er uit was gesloopt, hadden ook de buren geen lamp. Als er onbekende bezoekers kwamen braken zij nagenoeg hun nek, tenzij de buren even hun deuren openden, zodat het licht uit hun huishalletjes de belangrijkste begintreden bescheen.
Ik liep altijd op het gevoel, met twee treden tegelijk, naar boven. Alleen de draai op éénhoog vereiste, vooral met de fiets die ik (trouwens mijn vader óók) naar boven moest tillen, een stukje manoeuvreerkunst. Maar meestal stampte ik, voordat de draai begon, met mijn voet op de grond en dan gooide tante Danie haar deur open en rolde er een troep kinderen naar buiten om naar me te kijken.
Tante Danie had veel kinderen. Zonder dikke buik heb ik haar zelden gezien. Haar man was een zenuwelijer. Mocht niet werken van de dokter. De grote jongens uit de straat zeiden, dat tante Danie op bed werd vastgebonden als de buurman haar wilde naaien. Zij zelf wilde geen kinderen meer. Maar hij bond haar vast en dan kon ze geen kant meer uit.
Ze hadden vaak ruzie, tante Danie en haar man. Ze zat meestal voor het raam te kijken en dan dachten we dat ze naar óns keek. Tante Danie was getikt, vonden de grote jongens. Ik vond haar wel aardig en kreeg soms een rol frujetta van haar. Dat hoefde ik niet aardig te vinden, het wás gewoon aardig. Want tenslotte had ze een grote verzameling eigen kinderen, van die kleine, die nog niet met ons mochten meespelen.
De kinderen van tante Danie sliepen in uiterst krappe door de zenuwelijer getimmerde bedjes. Ze waren heel erg arm. Als de buurman het niet op z'n zenuwen had, zat hij vliegers en schemerlampjes te maken. Die verkocht hij aan de Franse Bazar.
Een keer kwam hij, kort nadat de kinderbijslag was gebeurd, bij ons binnen met een mooi overhemd aan. Of m'n vader een stropdas wilde maken. Hij kon het niet. We zaten net brood-met-ham te eten. Dus het moet een zaterdag geweest zijn. We aten 's zaterdags altijd brood met verse ham en direct na