Waarom een kunstenaar kunst maakt
D. Hillenius
en - nog gekker - waarom de omstanders daar acht op willen slaan
In een tijd toen men nog niet zoveel van dieren afwist, was het een gemeenplaats om te zeggen dat de dichter dicht zoals de vogel zingt. Men dacht bij vogels dan vaak aan nachtegaal of leeuwerik en vooral zoals die zouden zingen volgens de teksten van dichters die ze nooit hadden horen zingen, maar de schoonheid er van in elkaars verzen meenden te lezen en het daarom tenslotte openlijk zo dorsten noemen.
Want men kan over de grens van het schone twisten, maar nachtegalenzang is soms heel aardig na te bootsen met een kurk op glas, zoals Thijsse al zei. Aan de zang, of zelfs de mogelijkheid dat ze zouden kunnen zingen, van kraaien, dacht men nog niet, in dat eerste stadium.
Toen kwam er een tijd dat de dierpsychologen in de gaten kregen waarom vogels zingen. U weet het nu ook wel, het is het zwaaien van de vlag, het afbakenen van een territorium, het luidkeels zichzelf afficheren, aan andere mannetjes een uitdaging, aan de wijfjes een uitnodiging. In mechaniek niet verschillend van kraaienzang, van het met afgeplatte staart rondzwabberen van mest van het heersende mannetjesnijlpaard, het zo hoog mogelijk tegen bomen of rotsen afschurken van schoudervetten bij mannetjesberen. Enfin, de boeken lopen ervan over. En dus voegden die dierpsychologen er fijntjes aan toe (wisten ze veel): er is niet de geringste overeenkomst tussen een zingende vogel en een dichter (of enig ander kunstenaar). Zo gretig is men er telkens weer op uit om een kloof aan te wijzen tussen mens en dier.
We zijn nu in het derde stadium. De kloof tussen mens en dier wordt steeds meer gedempt. Aan de ene kant door de vele onverklaarbare, onbestrijdbare, slechte eigenschappen van de mens, zoals ze zich uiten in oorlog, paniek, jalouzie, rassenhaat, aan de andere kant door evenmin verklaarbare, maar zo aardige eigenschappen van sommige dieren als trouw, opkomen voor zwakken, aanleg voor ritueel, liefde. (Jazeker, we zijn veel verstandiger.) Dichten, elke vorm van kunstmaken staat nu weer gelijk aan het zingen van vogels, daarbij ook inbegrepen de kraai en de anale activiteiten van nijlpaardhengsten en reuen.
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppen, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.
Dat verklaart alleen maar niet waarom er ondanks alles zo betrekkelijk weinig kunstenaars zijn en waarom die ondanks alles toch bij de omstanders een zekere waardering opwekken. Daarvoor moet ik verwijzen naar een eerder door mij opgestelde verhandeling De grote verbrokkeling. Heel in het kort komt het hier op neer:
Wat wij noemen de natuurlijke harmonie wordt veroorzaakt door de samenwerking van twee factoren:
1. | Een vrijwel onbeperkte variatie, die door mutaties regelmatig wordt aangevuld en die volgens de Mendelwetten in toevallige combinaties aan het nageslacht wordt doorgegeven. |
2. | De vormende werking van de natuurlijke selectie, die uit de voorhanden combinaties slechts de met de omgeving harmoniërende vormen in leven laat. |
Alleen voor de mens geldt dit niet. De eerste factor is wel werkzaam, maar inplaats van het ordenend principe van de natuurlijke selectie hebben we een daaraan tegengesteld gedragspatroon ontwikkeld, dat ik maar kortweg humaniteit noem; het met behulp van steeds ingewikkelder apparatuur in leven houden en tot voortplanting brengen van alles wat tot de soort Homo sapiens kan worden gerekend, het verdwijnen van het natuurlijke, sociale streven naar uitroeiing van de afwijking, de toenemende rassenvermenging. Steeds meer drijven we genetisch uit elkaar, meer dan de vele rassen van dezelfde soort huishond.
De mensen van nu zijn dus déél-mensen, elk van ons heeft enkele eigenschappen die gezamenlijk voorkwamen bij b.v. de Cro-Magnons of de Neanderthalers, in de tijd dat die oer-voorvader nog in natuurlijke staat leefde. Naast die paar bouwstenen van