| |
| |
| |
De dochter van de melkboer
Gerrit Krol
De dochter van de melkboer was dertig jaar oud. Ik leerde haar kennen doordat ik elke zaterdagochtend in de winkel door haar bediend werd als ik mijn kaas vroeg, mijn fles yoghurt en mijn pakje margarine. Het was een volle winkel, vol vrouwen die maar raak kochten en er nooit mee klaar kwamen - ik had steeds mijn kaas, mijn boter en mijn yoghurt, elke week hetzelfde. Als ik aan de beurt was legde zij mijn artikelen automatisch voor me neer met een glimlach die zoiets betekende als ‘we weten er alles van hè’, dan knikte ik en dat schiep een band tussen ons. Het bezoek aan de melkwinkel karakteriseerde die zaterdag voor mij, omdat ik de rest van deze dag, die in mijn herinnering altijd grijs was, en regenachtig, op mijn kamer zat en studeerde. Omstreeks vier uur in de middag hoorde ik in de straat een trompet spelen. Als ge in nood gezeten..., dan kwam de mist opzetten en dan werd het donker.
Op een zaterdagmorgen kwam ik bij de winkel, maar nog voor ik de hand aan de deurknop had gezet, had ik het al gezien: een kennisgeving dat de zaak wegens sterfgeval gesloten was. Ik loerde naar binnen, de ruimte was geheel opgeruimd en netjes en de portiek uittredend kreeg ik een geweldige schrik: het zou de dochter toch niet zijn? Geheel ontdaan ging ik terug naar mijn kamer.
De volgende dag, een zondag dus, liep ik in het naburige parkje, op zoek naar een schone bank om de brief te herlezen die ik de vorige dag ontvangen had. Ik liep langs het bassin dat 's zomers vol water staat, (waarin eenden zwemmen of dat zelfs misschien een zwembad is voor de jeugd), maar dat in de herfst en in de winter leeg is, vol bladeren - toen ik haar tegenkwam, het meisje van de winkel, met een hond aan de lijn. Ze had een blauwe wintermantel aan en een rode sjaal om. Haar wangen waren ook rood, van de kou, maar ze was buitengewoon fris en jeugdig. We stonden, na elkaar te hebben gegroet, even tegenover elkaar, zwegen, toen vertelde zij me dat haar vader overleden was. Ik wist niet wat ik daarop zeggen moest, ze keek me aan met een heldere oogopslag, ja, ze bleef me maar aankijken met die blauwe ogen en toen, in een vlaag, dacht ik: wat staat mij in de weg om haar ten huwelijk te vragen. Dat dacht ik, zeer helder stond mij dit voor de geest: dat zij voor de rest van ons leven mijn vrouw zou zijn, maar er kwam geen woord van over mijn lippen. We stonden daar tegenover elkaar tot zij, met een verdrietig lachje, ‘kom’ zei, knikte en weer verder liep. Een ogenblik later verliet zij het park, sterk voortgetrokken door haar hond.
Door dit voorval ben ik nooit meer in haar winkel geweest. Ik kocht mijn levensmiddelen voortaan elders, in die zin dat ik overging op appels. Ook op appels kan een mens leven, maar de zaterdagen waren grijzer en droever dan ooit. Altijd die regen, altijd die boeken waarin ik zat te staren, de trompet die geestelijke liederen speelde tot de mist in de straten kwam en het weer donker werd.
| |
Vragen
Brandende vragen. We lopen er mee rond tot ze, van binnenuit, of van buitenaf, worden opgelost en dan blijkt dat alle inspanningen, te voren aan de vragen besteed, vergeefs waren, dat ze, zo lang de vraag niet beantwoord is tot in lengte van dagen vergeefs zouden zijn geweest. De moeite die je aanwendt om een vraagstuk op te lossen waar je zelf deel van uitmaakt, al die urenlange overpeinzingen dienen eigenlijk alleen om de vraag brandende te houden.
We stonden weer bij elkaar, gisteravond. Het diner was opgediend, de drank stond klaar - iedereen had trouwens al een glas vol in zijn hand en er was muziek. A. was er met zijn geweldige snor en B. die in Arabië geweest is, H. die altijd weer leuk is voor de kinderen en P. die nooit een woord zegt maar voortdurend staat te lachen, de hele avond die lach op zijn gezicht. De gastvrouw C., de gezant Q., zijn vrouw R. die geen Nederlands spreekt en zijn tweelingdochters T. en U., die nog jong zijn en nog niet zoveel feesten van deze soort zullen hebben meegemaakt. Ik stond samen met mevrouw N. en onderhield me met haar. Ze
| |
| |
had de stelling opgeworpen dat een volk om tot zekere prestaties te komen aan zee moet wonen en deze stelling bestreden, want in de eerste plaats, zei ze, bijna alle volken wonen aan zee, ik zou niet weten hoe zij zich op dit punt zouden moeten onderscheiden, en in de tweede plaats had zij evenveel vertrouwen in de bergen en in de derde plaats, zei ze, ‘gaat het helemaal niet om prestaties, het gaat om het geluk dat je er aan beleeft’. Geluk. Ik liet mijn ogen dwalen, even, maar ik vond het tegelijk schitterend dat iemand in het openbaar, tegenover een vreemde nog wel, het woord noemde dat ik al zolang niet meer had gehoord. Ik vroeg haar wat zij bedoelde met geluk. Geluk, zei ze, is geluk. Ik zei haar dat geluk vaak was: droefheid - dat ik geluk dat géén droefheid was niet geluk kon noemen en dat ik vroeger bijna dagelijks deze droefheid deelachtig was, of dit geluk. Ik gaf een paar voorbeelden. Ze schudde haar hoofd, haar geluk was beslist anders. Toen ik haar vroeg háár ervaringen met het geluk te vertellen, viel ze met haar gezicht tegen mij aan, de hand op mijn borst zoals vrouwen dat doen als ze hun lachen willen verbergen. Opeens keek ze me heel oplettend aan. ‘I am happy now, you know’.
Ik zag in haar grote ogen die knipperden en ik zag opeens mijzelf daarin. Ik duizelde en tegelijk vond ik het machtig, in haar ogen te zijn. Ik bewonderde haar. Wat een tegenwoordigheid van geest!
Ik circuleerde. Iedereen circuleerde en ik zag hoe elk der aanwezigen een ander in zijn ogen had en ik zag hoe mijn praatjesmaakster van daarnet zich nu tegenover een andere meneer had opgesteld, ik zag hoe ze in elkaars geest bestonden, ik vroeg me af hoe lang ik eigenlijk in haar geest bestaan had en hoe ik er uit had gezien, want wie zijn wij? Wie is bijvoorbeeld die gezant voor wiens genoegen wij hier allen verzameld zijn, wiens vrouw evenwel geen Nederlands spreekt - wie is hij? Het laat me koud wie hij is, maar toch sla ik hem gade, ik beschouw hem zoals ik vaak een punt P, of Q, beschouwde in de tijd dat ik mij verdiepte in de meetkunde - zo beschouw ik de gezant en ik heb mijn gedachten over deze man. Ieder van ons heeft over deze man zijn gedachten en als hij/zij hem bij het vertrek een hand geeft, bedankt of een klap op zijn hoofd geeft, kijkt de gezant in de ogen daar tegenover zich en aan het eind van de avond weet hij, alles bij elkaar genomen, precies hoe hij er uit ziet. O, zie ik er zo uit, denkt hij en als hij niet bestond, zou hij nooit meer weten over zichzelf dan wat hem vanuit de anderen tegemoet kwam.
Zo denk ik dus over de gezant, als een punt P in de ruimte, maar wij allen zijn punten P1, P2... Pn in de ruimte en hoe komen wij tot elkaar? Gezang klinkt uit het heelal. Lof zij de Heer, de almachtige Koning der Aarde en zeer vermaakt staan we elkaar toe te lachen, het glas voor de borst, op deze aarde. Boven ons is de duisternis van de nacht en om ons heen niet minder. We zoeken, ons verontschuldigend met uitgestoken hand, de weg door elkaar heen, stellen ons op ter anderer zijde en ik weet niet meer wat mij bezielt. Ik sta aan de rand van de jungle met een petit fourtje tussen de vingers en ik zie dat meisje dat, toen ze zich voor mij wilde verbergen, tegen mij aanviel, een tel later zo ruiterlijk bekende: ‘ik hou van jou’ en mij nu wel weer vergeten schijnt - wat is er van ons beiden nog over?
| |
De lifter
In het algemeen is de lifter een mens die meemoet. Men herkent hem doordat hij, langs de kant van de weg, terwijl alles voorbijraast en in beweging is - stilstaat. Hij staat daar met zijn duim omhoog ten teken dat hij meegevoerd wil worden, maar wij rijden hem voorbij en als wij reeds lang zijn aangekomen - we voeren onze besprekingen, drinken onze koffie, thee, de zon staat alweer in het westen - dan staat hij er nog steeds, de lifter. Hij heeft een bord om zijn nek hangen, waarop geschilderd staat de plaats van zijn bestemming. Langzaam, achterwaarts, loopt hij die kant op, maar hij is er nog lang niet.
| |
Reisgenoten
Wij weten het. Sinds kort zijn wij er van op de hoogte: wij zijn niet alleen. Wij rijden over de wegen die wij zelf aangelegd hebben in de auto's die onze uitvindingen zijn, de boten, de vliegtuigen in de lucht die onze snelheid vergroten. We schieten elkaar naar de hemel die geen hemel meer is. We breken atomen open, krijgen te zien wat nog nooit iemand voor ons heeft gezien - sinds kort weten we: we zijn de enigen niet.
We vliegen etend van Amsterdam naar New York, op ons dode gemak door luchtlagen die koud zijn en dun, we nuttigen een maaltijd en lezen een boek, maar als we naar buiten kijken zien we hen die ons gadeslaan en met ons meevliegen, onze broeders uit de
| |
| |
ruimte die wij noemen: niet geïdentificeerde vliegende voorwerpen. Draaiende schotels in een blauwzwarte lucht, een blauwwit licht uitstralend, oranje, bolvormig, zo groot als een tennisbal. Ze laten zich niet grijpen, maar ze blijven ons terzijde, beschouwen ons en de duisternis van onze geest tot ze plotseling afzwenken, omhoog, weg. Wie zijn zij?
Wie zijn wij. Wij zijn wat we zijn, niet meer. Wij zitten in een interval en wat buiten dat interval ligt kennen we niet, weten we niet, hebben we nooit van gehoord. Wie zijn onze broeders daar buiten in de lucht als zij niet net zo zijn als wij? Wij willen vriendschap sluiten maar ze hebben geen hand, we spreken tot ze maar ze hebben geen taal. Het enige wat we gemeen hebben is de snelheid waarmee we ons verplaatsen, een kort moment van evenwijdigheid dat ons misschien in staat stelt hun voertuigen te fotograferen, maar hun licht is te fel en zij, hoe zien ze ons? Misschien zien zij van ons alleen het licht dat ons vliegtuig terugkaatst, hun eigen licht. Misschien kunnen ze niet horen, misschien zien zij de zon groen en ons als stille geraamten in het vliegtuig, al duizend jaar lang. En met een scherpe bocht keren zij terug naar waar zij vandaan gekomen zijn, onze broeders - doodmoe van verveling.
| |
De ongelukkige
Al meer dan vijf dagen zit hij aan zijn bureau. Hij heeft zijn hoofd gebogen en beweegt nauwelijks meer. Zijn armen liggen voor hem op het vloeiblad en we kunnen niet uitmaken of hij die handen nog zit te bekijken of dat hij zijn ogen reeds gesloten heeft.
Wij, eeuwige spionnen van de geest, wij loerden door de ruiten, wij hebben van het begin af door de ruiten geloerd om te zien wat hij deed - hij deed weinig. Wij hebben gezien hoe hij dat elastiekje om zijn vingers deed, iets wat het noemen nauwelijks waard was geweest, als hij niet al de daarop volgende dagen met dat elastiekje bezig geweest was of liever: dat elastiekje heeft hem zo bezig gehouden. Hij heeft het al die tijd niet aangeraakt en wij zijn op grond van onze uitstekende waarnemingen geneigd te denken, nu, dat hij niet in staat was het aan te raken. Het ligt gespannen over de rug van zijn hand, van zijn pink naar zijn wijsvinger. Die wijsvinger en vooral zijn duim, ja eigenlijk al zijn vingers, zijn hartstochtelijk bezig geweest zich van dat elastiekje te ontdoen. Wij denken dat onze man aan het begin van het avontuur zichzelf gezworen heeft niet van zijn stoel te zullen opstaan voor hij zich van die boeien had bevrijd. Hij zal deze gelofte als een werkelijke uitdaging hebben opgevat. ‘Komaan’ zal hij hebben gedacht en de kunsten die hij zijn vingers liet maken waren werkelijk ongelooflijk...
Het is zijn linkerhand. De rechter ligt als dood op het vloeiblad. Die doet niet mee. Heel het verstand van deze man is gericht op de linkerhand, die zich in een knoop heeft gelegd, weer uit elkaar is geslagen in de lucht, over de tafel heeft gelopen als een pluviertje, zich gekromd heeft om de snaren van een onzichtbare viool, gerust heeft om zich even later woest te verwringen tot een aardappel - o, die arme hand, die arme kerel die er aan vast zat. Wij konden hem niet helpen. Hij leek ons een insekt dat, half doodgetrapt en klevend aan de grond, ruggelings zijn ene poot nog ligt te bewegen, steeds maar krampachtig uitslaat, drie, vier dagen, totdat de bewegingen afnemen - zo namen de bewegingen van deze man ook steeds meer af en wij verwonderen ons er nog steeds over dat hij, nu hij toch ziet dat niets helpt, dit ellendige elastiekje niet van zijn vingers trekt en van zijn stoel opstaat - maar dat schijnt onmogelijk te zijn.
Intussen is het niét onmogelijk dat onze man, daar doodstil op zijn plaats, zichzelf allang bevrijd heeft. Hij zit daar maar en hij doet niets, maar hij heeft al de tijd en al de rust om zo ver te komen dat hij denken kan: ik ben gevangen, ik ben niet tot enige beweging in staat, maar in werkelijkheid, in werkelijkheid mijne heren, ben ik vrij. Ik ben vrij als geen ander. En het is niet onmogelijk dat hij daarbij ons als getuigen neemt. ‘Nee’ schijnt hij te zeggen, ‘jullie zijn mijn getuigen niet, jullie zijn mijn rechters’.
Wij, de eeuwig ongezienen, bevelen onszelf beleefd in uw aandacht aan.
|
|