| |
| |
| |
Het zwembad
Gerrit Krol
Elke zaterdagmiddag gaan we naar het zwembad. Het is een groot, geel gebouw met een platte, wafelachtige toren aan weerszijden waarvan het glazen dak zich ellipsvormig, als vleugels uitspreidt. In de toren is een klok aangebracht die niet werkt. De trap naar de ingang breidt zich in grote cirkels uit tot aan de rijweg. Op deze geweldig grote trap zijn straalgewijs leuningen geplaatst die je 's zaterdagmiddags niet ziet, zo vol staan dan de trappen, tot boven toe, dan is het buitengewoon druk.
Wij staan temidden van de menigte opgesteld met onze in een handdoek gerolde zwembroek, en elke vijf minuten gaan wij een trede omhoog. De zon schijnt over de hoofden en een ogenblik lijkt het alsof hij op de toren ligt, maar enige tijd later schijnt hij door de glazen wanden van het zwemhuis. Zij die reeds gezwommen hebben komen naar buiten. Langs dezelfde trappen die wij beklimmen komen zij naar beneden, blauw en klappertandend en alleen.
Bij de deur staat een in het wit geklede badmeester die, elke keer als er binnen ruimte is ontstaan, enkelen van ons toelaat. Wij schuiven dan, onwrikbaar tussen de anderen, voort en in het rond tot we voorbij de hangkastjes met medailles, de mededelingen der zwemclubs, tenslotte voor het loket komen. Daar wordt ons, onder de tralies door, het toegangsbewijs toegeschoven en een volgnummer. Aan het begin van een smalle, betegelde trap wordt ons dit toegangsbewijs weer afgenomen en dan stormen wij, de leuningen grijpend, naar boven. De hete badlucht vult onze longen en opnieuw bevinden wij ons tussen de mensen. Beneden ons schittert en schommelt het water, de mensen zwemmen en springen op en neer. Er heerst een geweldig geschreeuw. Wij verdringen ons voor de ruiten, we zien de badhokjes waarin de kleren hangen, doodstil, de hemden, de broeken, de schoenen op de grond gesmeten. We staan daar, en wachten, worden bijna door het glas gedrukt. De zwemmers beneden rennen elkaar achterna, duiken het water in, er wordt gespeeld daar, gesprongen, gespat, geschreeuwd tot eindelijk het verschrikkelijke fluitsignaal weerklinkt, lang en aanhoudend en steeds opnieuw. De mensen zwemmen naar de kant en klimmen uit het water, werpen zich over de rand. De hokjes vullen zich met dansende en proestende jongens die zich aankleden en, nauwelijks daar mee begonnen, al met de schoenen in de hand uit hun hokjes verdreven worden, ze wringen zich met hun piekharen langs ons heen en dan worden onze nummers afgeroepen.
Reeds staan we in de kleine witte ruimten, reeds vliegen we langs elkaar heen naar de douches en van de douches over een smalle, gladde trap naar beneden waar weer een andere badmeester ons staande houdt, ons keert en keurt of we schoon zijn. Daarna het water in. Druipend, hijgend komen we boven en kijken om ons heen. De ketting, de ijzeren ketting die door het water hangt, de groene vierkanten van de bodem die vloeien en uitrekken, onophoudelijk. Het spel begint, we springen op elkaars rug en rijden te paard, hangen in de zwarte rubberen lus aan de hengel, staan op de handen onder water, bevinden ons aan gene zijde van de ketting, springen, spatten en schreeuwen tot de verschrikkelijke fluit van de badmeester klinkt. Wij allen moeten eruit, achter elkaar gaan wij langs de smalle trap weer omhoog, we kleden ons aan om daarna in onze jekker nog even aan de balustrade te zitten en naar beneden te kijken, het water te zien dat daar stil wordt. De groene vierkanten op de bodem zijn reeds bijna vierkanten, bewegen haast niet meer totdat de eerste man met een koene zweefsprong het water in duikt en het beeld verbreekt. Dan nemen wij ons zwemgoed op en dalen de trappen af, dalen de trappen af langs de tallozen die daar staan te wachten naar buiten waar het allang donker is. De lantaarns zijn aangestoken. Een scherpe wind snijdt ons in het gezicht. Met de handen in de zakken lopen we langs de huizen, langs de portieken. O, die portieken, hoe vaak zijn wij daar al langs gelopen! Nooit leren wij zwemmen.
| |
De nieuwe tafel
Er was eens een tafel die omdat hij zo graag mooi wilde zijn, duizend poten wilde hebben. Hij ging daartoe naar een meubelmaker en hij zei: ‘beste meubelmaker, ik zie dat u niet veel te doen hebt, kan ik u helpen?’ De meubelmaker zat in een hoekje van zijn werkplaats een pijpje te roken en zei: ‘beste tafel, ik zou niet weten hoe je mij kunt helpen. Ik heb geen werk meer, er is niemand die mij nog vraagt een tafel of een stoel te maken, ik geloof dat er geen tafels of stoelen meer nodig zijn. Ze zijn allemaal al gemaakt’. ‘Maar beste meubelmaker’, zei de tafel, ‘hoe kom je daar nou bij. Wat denk je van een bakker die elke dag zijn broden
| |
| |
bakt. Denk je dat er ooit genoeg broden zullen zijn? De mensen hebben elke dag brood nodig, zo hebben de mensen ook steeds weer nieuwe tafels en stoelen nodig’. ‘Ja, daar zit ik nou precies over na te denken’, zei de meubelmaker, ‘je zegt de waarheid: de mensen hebben nieuwe tafels nodig’. ‘Je moet een tafel maken’ zei de tafel, ‘die de mensen nog nooit hebben gezien, dan willen ze hem hebben, omdat het een nieuwe tafel is. Wat hebben we aan al die vierkante tafels met vier poten, laten we er eens een maken met vijf poten, of met duizend poten. Ik bied je mijzelf aan!’ riep de tafel, maar de meubelmaker wuifde zachtjes met zijn hand. ‘Duizend’, zei hij, ‘duizend tafelpoten, dat is veel te veel en waar is het trouwens ook voor nodig. Op vier poten kan een tafel al staan, waarom zouden we er meer maken dan nodig is’. ‘Als je dat zegt, dan moet je tafels maken met slechts drie poten, meubelmaker’, zei de tafel, ‘want je weet best dat om een tafel te laten staan de vierde poot overbodig is’. ‘Hoe weet jij dat’ zei de meubelmaker. ‘Dat is bewezen’ zei de tafel, ‘door elke drie punten gaat een vlak, dat is meetkunde, doodgemakkelijk’. ‘Als dat zo gemakkelijk is’ zei de meubelmaker, ‘dan hoeven we er niet eens mee te beginnen’.
Het was een ogenblik stil. De meubelmaker zat voor zich uit te staren. De tafel stond daar, toen de meubelmaker, nog steeds starend, zei: ‘ik heb een plan’. ‘Wat is dat voor plan’, zei de tafel. De meubelmaker doofde zijn pijp en stond op. ‘Ik ga een tafel maken met twee poten’ zei hij. ‘Dat kan niet’ zei de tafel, ‘het is bewezen dat dat niet kan’. ‘Juist daarom ga ik het doen’, zei de meubelmaker. Hij ging weg en kwam terug met een zaag. ‘Sta mij toe’, zei hij tegen de tafel en hij keerde hem op zijn kant, hij zaagde er een poot af en toen, aan de andere zijde, diagonaal daar tegenover, nog een. Toen zette hij de tafel overeind, hij liet hem los - de tafel bleef staan. ‘Hm’ zei de meubelmaker, ‘wie had dat gedacht, hm’. ‘Het ligt voor de hand’, zei de tafel, ‘want ik sta in evenwicht. Als ik maar in evenwicht sta, dan sta ik goed. Dat is te bewijzen’. ‘Een vreemde zaak’, zei de meubelmaker en hij legde zijn tabakszak op de tafel om zijn lucifers te zoeken. De tafel viel om. ‘Waarom val je nu om’, zei de meubelmaker. ‘Waarom ik omval’ zei de tafel, ‘ik moet in evenwicht zijn. Als je een tabakszak op mij neerlegt, dan moet je aan de andere kant ook een tabakszak neerleggen, dat is te bewijzen’. De meubelmaker antwoordde niet, hij stond na te denken. Toen nam hij zijn zaag, kiepte de tafel om en zaagde er nog een poot af. ‘Zo, waar sta je nou op’, vroeg hij de tafel toen hij hem weer rechtop had gezet. ‘Op één poot’ zei de tafel, ‘alsjeblieft. Maar blijf me vasthouden, want anders val ik om’. ‘Ik kan je niet gebruiken’ zei de meubelmaker. ‘Dat geeft niets’ zei de tafel,
‘maar blijf bij me want ik verzeker je, beste meubelmaker, ik ben de mooiste tafel van het land’. ‘Dat kun je nou wel zeggen’ zei de meubelmaker, ‘maar wie bewijst me dat?’ ‘Geloof me toch’ smeekte de tafel. ‘Waar sta je op’ zei de meubelmaker terwijl hij om zich heen keek. ‘Doe me geen kwaad’ fluisterde de tafel. ‘Kwaad’? mompelde de meubelmaker. ‘Doe me geen pijn’ zei de tafel, ‘ik ben een vrouw. O... als ik mijn vier poten nog had, o-mijn hemel!’ De meubelmaker had een bijl gepakt en begon nu de tafel in stukken te hakken.
| |
Het gevangenisvliegje
‘Er is op de wereld onder de miljoenen soorten insekten één soort dat zich door een specifieke eigenschap onderscheidt van de andere, namelijk dat niemand het ooit heeft gevangen. Het is niet precies bekend hoe het er uitziet, hoe zijn geledingen zijn, óf het wel een insekt is en niet een vogel, maar omdat we ongeveer weten hoe groot het is, omdat we wel weten dat het helemaal niet groot is, brengen we het bij de insekten onder’.
‘Het komt natuurlijk buitengewoon zeldzaam voor’.
‘Het komt zeer veelvuldig voor. Iedereen heeft het wel 's gezien. Het is juist speciaal een wezen dat je ziet, heel dichtbij (want het is erg klein), maar toch kun je er niet bij. Want wat doet het, het beweegt, het zit niet stil, integendeel het springt zeer snel voor je ogen heen en weer en jij, jij hebt niets in de gaten, je zit te kijken met steeds maar die hardnekkige beweging voor je ogen die, zonder dat ze het willen, op een zeker punt in de ruimte staren en daar zie je dat beest zitten, veel groter dan het in werkelijkheid is, omdat het zo ver van je af is. Nauwelijks merkbaar trillend, als een menselijk wezen zit het je aan te kijken, zijn waaiervormige voelsprieten als handen aan zijn oren om je de gek aan te steken, maar ondertussen, vergeet dat niet, verkeert het in doodsangst’.
‘Maar waarom dóet het zo’.
‘Als het niet zo deed, zou het niet bestaan. Het is zijn enige mogelijkheid’.
| |
| |
| |
De boom
Op de aarde die rood is staat een boom. Het is de enige boom hier. Zover als het oog reikt is de vlakte kaal, vol kleine twee- en drie-orige cactussen en stenen - één boom, je vraagt je af hoe hij hier gekomen is.
Een machtige boom is het. De takken slaan op en neer alsof ze los willen, maar ze zitten vast. Je zou het 's moeten bestuderen om te zien wat het betekent, al die beweging, al die peulen die vol en rijp ter aarde storten, verdrogen en vergaan.
De grond is schraal. De boom heeft zijn wortels er wel diep ingezet en evenals deze wortels lijken zijn zwiepende takken voeling te houden met de bodem. De uiteinden snuffelen over de aarde als slangen, slaan omhoog in de lucht als vraagtekens en vallen weer neer.
| |
Een liefdesverklaring
Wat is er gebeurd? Niemand weet ervan, maar wat is er gebeurd?
We waren weer allemaal bij elkaar. Elke week komen wij samen omdat wij op elkaar gesteld zijn en omdat er geen andere mensen zijn om mee te praten. We zijn erg op elkaar aangewezen, we wonen trouwens allemaal in één gebouw. Het hele gebouw is door ons bewoond, er wonen geen andere mensen dan wij. Wij lenen elkaar suiker en geïllustreerde tijdschriften, voorspellen gezamenlijk de voetbaluitslagen, elke week weer. Elke week is, over het algemeen genomen, gelijk aan de vorige - het is niet erg. We zoeken allen misschien iets anders, maar het moet niet anders zijn dan het bestaan dat wij nu lijden. We zijn, als we met z'n allen in een kamer bijeen zitten, er op een bepaalde manier tevreden mee dat wij daar zitten. De vrouwen praten over de kinderen en wij mannen praten over het werk - we hebben allemaal zo'n beetje hetzelfde beroep, we weten waar we over spreken. We drinken een paar flessen bier, we vragen elkaars vrouwen ten dans, er worden grappen gemaakt en voor je het weet is het al weer tijd om te gaan - de trap op, de trap af, ieder naar onze eigen vertrekken om te slapen. Dit gaat al jaren zo. We voelen ons, ik herhaal het, buitengewoon bij elkaar op ons gemak - zo was het tot gisteren.
Sinds gisteren is alles veranderd. Gisteravond. We zaten, omdat het zaterdagavond was, weer bijeen. De radio stond luid aan, er werd gelachen. Eén van ons had een oude hoed op gezet en daar liep hij mee in het rond toen, in een flits, mij het wezen van dit, ons bestaan werd geopenbaard. En wat altijd zo onduidelijk was, dat weeë gespannen gevoel van wat doen we eigenlijk hier, dat verdween op hetzelfde ogenblik dat ik het zag: daar in de hoek, het hoofd achterover in de fauteuil, zat Leny, als altijd de armen op de leuningen, om de mond een vage glimlach, zoals altijd en ik zag het voor het eerst. Ik zag Leny voor het eerst en zij maakte een buitengewone indruk op me, want men moet weten wie zij is: zij is de stilste van ons allemaal en de zwakste. Zij brengt zelden iets in het midden en als zij wat zegt is dat iets zo vanzelfsprekends dat niemand antwoordt. Wat Leny zegt is het gemiddelde van wat wij allen denken, wat Leny zegt is juist. En gisteravond zag ik wat ik allang had kunnen zien: wij allemaal, wij zijn bij elkaar, waarom, omdat we ons vervelen, maar wij zijn bij elkaar voor háar die daar zo tevreden achterover in haar stoel ligt en bijna niet beweegt en de boel bekijkt, wij allen zijn er om haar met onze aanwezigheid te beschermen, om uit haar mond te vernemen wat het beste is voor ons. Wat Leny zegt gebeurt.
Ik kwam bij haar zitten, gisteravond dus - alsof er, na al die jaren, een nieuwe vrouw verschenen was, zij was nieuw. Zij zat naast mij, ik vroeg spelenderwijs haar aandacht terwijl ik naar haar keek, zij keek niet zozeer naar mij. Haar hoofd, door het laatste daglicht beschenen was, zo dichtbij, zo groot als een fles en zo doorschijnend - ja, ik moest, terwijl ik haar zo zat te bekijken, sterk aan een fles denken. Ik was buitengewoon getroffen door de lengte van haar wangen.
‘Hoe was je reis naar Den Haag Leny’, vroeg ik.
Ze richtte haar blik op mij, vlug, alsof ze geschrokken was. ‘O, heel fijn’ antwoordde ze, ‘de verbinding was uitstekend en ik kwam precies om tien uur aan.’
‘Ga je vaak naar Den Haag?’ vroeg ik.
‘O ja hoor, een keer of drie per jaar, 't is altijd weer een belevenis...’ Haar ogen dwaalden af naar de anderen, alsof ze in de gaten wilde houden wat er gebeurde, ik verdroeg dit bijna niet. ‘Woont je moeder daar?’ vroeg ik. ‘Wat?’ zei ze. Ze nam me, nadat ze haar ogen nog even had laten dwalen, met een wat afwezige blik op en ik herhaalde mijn vraag, ze antwoordde met een knik. Toen stond ik opeens voor haar en ik vroeg haar ten dans. Ze kwam overeind en daar gleden we door de kamer. Het was voor het eerst dat ik met haar danste. En ik danste, ik voerde haar overal mee heen, ik zag haar ogen vlakbij me, dichterbij dan ik
| |
| |
haar ogen ooit gezien had: staande langwerpige vraagogen die langs me heen keken, maar ik hield haar in mijn greep, o ja, ik schepte er opeens genoegen in haar fors beet te pakken, ik maakte er iets moois van. ‘Hó!’ zei ik en ik spreidde haar armen alsof ze de gekruisigde was, ik liet haar draaien en keren, ik wierp haar van me af en ik trok haar weer bij me, buiksgewijs stormden wij zijwaarts, sprongen weer terug enz. enz. - toen ik haar tenslotte terugbracht naar haar stoel, liet ze zich achterwaarts daarin neertuimelen, langs haar voorhoofd vegend met haar prachtige, zware arm, ‘jeetje’, ik boog voor haar en zocht mijn oude plaats weer op. Zo is het begonnen.
De volgende dag, vanmiddag, kwam ik bij haar, de tijdschriften terugbrengend die ik geleend had. ‘Wil je een kopje thee’ vroeg ze. ‘Nou, een kopje thee’ zei ik, ‘dat mag ik niet afslaan.’ Dat was een grapje. Ze was alleen thuis en ik zag hoe ze daar bezig was aan het theemeubel. ‘Met suiker’ vroeg ze. Met suiker. En toen zij gezeten was en het kopje voor zich hield en het schoteltje en wij de eerste slokken thee door onze kelen hoorden gaan - toen heb ik het kopje met de thee erin weggezet, ik heb, achterover leunend, de armen over elkaar geslagen.
‘Ik hou van jou.’
Het was gezegd. Ze zette haar thee neer, zat rechtop en keek mij aan, voor het eerst van haar leven keek ze mij aan. ‘Hoe bedoel je dat.’
| |
| |
Ik spreidde mijn armen en lachte, wat kon ik anders doen. ‘Precies zoals ik het zeg’ zei ik. ‘Nou, als je het maar laten wilt’ zei ze, terwijl ze zinneloos naar opzij lachte, alsof daar iemand zat die haar kon bijvallen, maar er zat niemand, daar, ze was alleen. Ik wist wel, tenminste dat kon ik wel begrijpen, dat zij niet voor míj voelde, niettemin stond ik zeer sterk: ik sprak de waarheid.
‘Nou’ zei ze, terwijl ze opstond, ‘zet dat maar uit je hoofd.’ ‘Ik zet niets uit mijn hoofd’ riep ik nogal opgetogen, ‘ik mag je graag zien, ik hou van je. Dat moet je toch fijn vinden. Ik vraag je toch niets?’ Maar haar verwarring begon ook mij onzeker te maken, wat verbeeldde ze zich wel.
‘Nog een kopje thee zeker’ vroeg ze opeens met grote ogen. Nog nooit had zij mij met zulke grote ogen gevraagd of ik nog thee wilde. De kwestie was dat ik de waarheid had gesproken. Tegen de waarheid is niemand opgewassen. Ik zag op dat ogenblik die waarheid als een scheur door haar leven gaan. Zij wist dat nog niet, maar binnenkort valt zij uiteen als een glas waar tegen je hebt gezongen.
| |
De sjaal
Het was op een vrijdag van het jaar 19.. dat ik, nadat ik bij mijn vriend J. thuis had gespeeld, naar huis werd gestuurd. Het was winter, het was koud. De volgende morgen was ik terug in J.'s huis en zijn moeder vroeg of ik de vorige dag soms een sjaal had laten hangen. ‘Nee’, zei ik, ‘ik had geen sjaal om.’ We gingen naar buiten en speelden bij de kerk tot het donker was geworden. Ik ging opnieuw met J. mee naar zijn huis en ik mocht er blijven eten. Na het eten, de tafel werd afgeruimd en wij zaten in een hoek te spelen met een kanon, zei J.'s moeder: ‘ik vraag me toch werkelijk af van wie die sjaal is.’ Ze bracht de borden en het tafellaken naar de keuken en kwam terug met de sjaal die zij bedoelde. Het was mijn sjaal. Ik had hem vergeten. ‘Is hij echt niet van jou, E.?’ vroeg ze mij. Ik keek naar de sjaal die ze tussen duim en vinger omhoog hield. Maar ik durfde niet op mijn vroegere woorden terug te komen. ‘Nee’ zei ik, ‘dat is mijn sjaal niet, echt niet.’ Ze ging terug naar de keuken en ik ging weer spelen. De volgende dag, ik was weer bij J., begon zijn moeder weer over die sjaal: ‘hij moet toch van iemand wezen. Zou K. hem soms hebben laten hangen? J., ga jij 's met die sjaal naar K. en vraag of die sjaal van hem is.’ J. deed zijn jas aan en op zijn verzoek ging ik mee. Ik deed ook mijn jas aan en we gingen de
| |
| |
straat op naar het huis van K. die aan de overkant woonde. J. had de sjaal en hij hield 'm omhoog toen de deur opengegaan was en de moeder van K. daar stond. ‘Is deze van K.?’ vroeg J. ‘Nee’ zei K.'s moeder en ze schudde langzaam het hoofd. ‘Nee, is niet van K.’ We gingen terug naar J.'s huis, om door te gaan met het spel, maar zijn moeder gaf 't maar niet op. ‘Vraag 's aan die’ zei ze ‘of vraag 's aan die.’ Zo hebben we bij nog een paar huizen aangebeld, maar niemand wie de sjaal toebehoorde.
| |
‘Ze moet buitengewoon verlegen zijn...’
Aan het eind van de straat woonde indertijd een jonge vrouw die onze gedachten danig bezig hield. Ten eerste omdat zij vier keer op een dag ons huis voorbij kwam, ten tweede omdat zij dit op zo'n bijzondere wijze deed. In plaats van te lopen zweefde zij door de lucht, niet hoog, niet hoger dan wij allen, maar zij zweefde langs de ramen voorwaarts, de linkerarm naar voren, de rechterarm naar achteren en ook de benen, het rechterbeen voorwaarts, het linkerbeen achterwaarts, echt zo'n hardloopster zoals je, met ledematen als harken, op schuttingen ziet. En als ze dan in de bus zat - sommigen van ons hebben haar in de bus zien zitten, of staan - dan hijgde ze nog van het harde lopen. Het is dáarom dat zij zo rent, dachten wij, omdat zij de bus nog halen moet. Maar ook als ze ruimschoots op tijd was, als er nog niemand bij de bushalte stond, dan nog moest zij zich op die opzienbarende wijze daar naar toe begeven.
Het spreekt vanzelf dat wij uitvoerig over deze verschijning gesproken hebben. ‘Zij doet het’ zeiden sommigen ‘om interessant te lijken. Ze wil opvallen.’ ‘Zij doet het’ zeiden anderen ‘om niet gezien te worden. Ze moet buitengewoon verlegen zijn.’ Sommigen dachten dat zij muzieklessen gaf aan een school in een ander gedeelte van de stad, maar konden dit niet bevestigen. Men zei dat zij getrouwd was, of getrouwd geweest, maar weer anderen wisten met zekerheid te vertellen dat ze nog geen achttien jaar was en ergens op school zat.
Op een morgen stond ik bij de bushalte. Het duurde niet lang of daar stond ze, eensklaps, bij ons. We wachtten en ik had de tijd haar gade te slaan. 't Was de eerste keer dat ik haar van zo dichtbij zag. Ze had een tasje over de schouder en keek met een verre nietsziende blik naar het punt waar de bus om de hoek moest komen. Al die tijd bleef
ze onbeweeglijk staan. Toen de bus was aangekomen, klom ze als eerste naar binnen en ze nam plaats meteen achter de chauffeur. Alle volgende ritten die ik met haar meegemaakt heb, zat ze op de plaats achter de chauffeur, vaak met een boek. Eenmaal kwam ik naast haar te zitten en ik zag dat ze toen las in De walging- dit was een geweldige ontdekking voor mij. Ik vond het niet een meisje om zoiets te lezen. Ik kende het boek overigens niet. En ik heb nóg een paar keer naast haar gezeten, waarbij ik, onmerkbaar, zij merkte niet dat ik het deed, haar geur opsnoof. Er ging een bepaalde bloemachtige geur van haar uit.
Ik weet niet waarom ik haar, uit de bus gekomen, nooit gevolgd heb. Ik weet niet eens of ze er dan ook weer als een pijl vandoor ging. Dat half uur in de bus - hoeveel keren hebben we niet samen in die bus gereisd. Meestal bekeek ik haar van achteren, dan stond ik halverwege in het gangpad. Dan zag ik haar schouders, haar smalle schouders en in het glas dat haar van de chauffeur scheidde haar gezichtje, haar grote neergeslagen ogen, de bewegingen van haar mond (ze beet voortdurend op haar lippen) op de ogenblikken dat ze zich onbespied waande - ik zag het allemaal. 't Was geloof ik werkelijk een heel verlegen meisje en ik denk dat ik nu weet waaróm, want gisteren is zij door ons allen ingehaald. We hadden het al gehoord: zij is in Amerika verkozen tot Koningin van het Heelal. Ze schijnt werkelijk de mooiste vrouw op aarde te zijn. We hebben haar voor de televisie gezien en wij zeiden: dat is zij. Gisteren hebben we haar ingehaald en ze was nog net zo als vroeger, ze vloog als een windvlaag voorbij en ze zal niets van ons hebben gezien.
|
|