Een grootvader
K.L. Poll
De oude Wiel was een man met theorieën. Dat was hij altijd al geweest, maar na zijn pensionering was het erger geworden. Als hij met zijn vrouw ergens op bezoek kwam, duurde het nooit lang of hij begon te oreren, over de overbevolking, het luchtbederf, het slechte onderwijs, verschillen tussen volken, de kerk. Hij was een verstokte ongelovige, en hij was er trots op dat hij nog altijd, ook nu voor hem het leven op zijn eind liep, welgemoed kon blijven bij de gedachte dat God en hiernamaals verzinsels waren. ‘De enige onsterfelijkheid waar ik in geloof,’ zei hij vaak, ‘is die van het voortbestaan in mijn kinderen en kleinkinderen. Wat er aan mij uniek is, zal bewaard blijven in mijn opvolgers. Langzamerhand zal de herinnering aan mij als individu natuurlijk vervagen, maar zo is het leven nu eenmaal. Daar kan ik echt niet treurig om worden. Er zal toch altijd iets overblijven, een anekdote, een manier van lopen of van kijken, de vorm van mijn schedel die misschien over honderd jaar weer zal opduiken bij een van mijn kindskinderen.’
Als hij zo bezig was, kwam er na een paar minuten een vlies van gêne en verveling over de gezichten van zijn toehoorders. Zij hadden het allemaal al eerder gehoord, en ook als hij eens in de zoveel tijd een nieuwe theorie bij de kop had, praatte hij daarover op de oude nadrukkelijke toon die verrassingen uitsloot. Wiel verkondigde zijn algemene opvattingen niet alleen op praatavonden thuis of bij anderen, maar ook als hij in de tram een bekende ontmoette, of op straat, of in de pauze van een concert. Zijn vrouw was al veertig jaar bezig tegenwicht te geven: door hem midden in een betoog te onderbreken en een ander onderwerp aan te snijden, of door met een lieve stem te zeggen ‘Marius, laten nu ook de anderen eens vertellen wat zij ervan vinden’, of door hem na afloop te onderhouden over zijn asociale gedrag. Maar het wilde er bij Wiel niet in, dat hij zijn omgeving verveelde. Hij vond dat hij de gesprekken met zijn beschouwingen op een hoger plan bracht, en als de anderen daar geen belangstelling voor hadden, was dat hun fout, niet de zijne. Soms, wanneer zijn vrouw hem al te ostentatief de mond snoerde in het bijzijn van hun vrienden, liep hij weg. Of hij hield de rest van de tijd zijn mond stijf dicht, met een bouderend gezicht. Dat maakte de stemming er ook niet beter op.
De enige tegen wie hij nooit theorieën verkondigde, was zijn kleindochter van zeven, Madelien. Zij woonde bij haar grootouders in de stad, omdat er in het kleine dorp waar haar vader werkte geen behoorlijke lagere school was. Alles wat Madelien deed en zei vond hij prachtig. Als zij met hem wilde ballen in de tuin, balde hij, ook al wist hij van tevoren dat hij er de rest van de dag pijn in zijn rug van zou overhouden. Als zij een nieuw vies woord naar hem riep, dat zij op school van haar vriendinnen had geleerd, lachte hij omdat het woord zo allerliefst vloekte met haar gezicht en haar stem. Als hij 's morgens naar zijn studeerkamer ging en hij vond daar op zijn vloeiblad een geschreven boodschap, zoals ‘Beste opa ik geef je dat liedje vind je het fijn. M.’, dan ging er een rilling van vertedering door hem heen. Het is niet overdreven om te zeggen, dat de oude Wiel, al was hij dan tien maal zo oud, verliefd was op zijn kleindochter.
Voordat zij ging slapen vertelde hij haar iedere avond een zelfbedacht sprookje. Af en toe verzon hij een nieuw, maar meestal was het er een uit een vaste voorraad. Zij kende ze allemaal door en door, verbeterde hem wanneer hij een detail vergat en genoot van iedere nieuwe variatie op de vertrouwde wendingen in het verhaal. Iedere keer als hij een nieuwe geschiedenis aan het repertoire toevoegde werd zij tot huilen toe angstig, wanneer er met een van de personages, al was dat de grootste boosdoener of het kleinste dier, iets mis dreigde te lopen. Ook als hij zo'n sprookje voor de tiende keer vertelde, kwam op de breukpunten een rest van de oude ontsteltenis bovendrijven, vermengd met een stukje theater, waarin zij, bij wijze van dankbaar nummer, haar bangheid van de eerste keer imiteerde.
Het was in oktober, vijf jaar geleden, dat de dingen gebeurden die de oude Wiel een tijdlang van zijn stuk brachten. Hij had voor Madelien een nieuw zverhaal bedacht. Over Menechien, een meisje van twaalf, dat op een dag genoeg had van haar ouders, haar broers en zusjes, haar vrienden en vriendinnen -