Een ongeloofwaardig verhaal
Raoul Chapkis
Gisteren belde mij een man op die zei dat hij Van der Aa heette, en dat hij iets beleefd had dat hij me graag wilde vertellen. Nou goed, zei ik, komt u morgenochtend om elf uur maar. Waar gaat het over? Ja, dat kon hij zo over de telefoon niet zeggen, want dan zou ik er vast niets van geloven. Maar waarom, zo vroeg ik hem, zou ik u dan morgen wel geloven? O, morgen zou hij mij dingen laten zien, die me zijn verhaal wel moesten doen geloven. Nou goed, komt u dan maar, zei ik.
Vanochtend om elf uur kwam meneer Van der Aa mijn kamer binnen. Hij leek me een man tussen de dertig en de zestig jaar, tussen de 1 meter 50 en 1 meter 90 lengte. Zijn gelaat was in sobere trekken uitgevoerd, op zijn hoofd was nog wat haar achtergebleven, hij reikte mij de hand en vroeg:
‘Zie ik er nu uit als een fantast?’
‘Nou nee. Rookt u?’
‘Nee dank u, nooit’.
Als het gesprek zo doorging, bedacht ik mij, met al die korte zinnetjes, die toch ieder, omdat ze nu eenmaal tezamen een dialoog uitmaken, een hele kolombreedte voor zich opeisen, dan kon ik met weinig woorden nog een lang verhaal maken. Wat zou hij mij te vertellen hebben?
‘Wat heeft u mij te vertellen?’
‘Ja meneer Chapkis, ik ben blij dat u mij er niet als een fantast vindt uitzien. Maar als u straks hoort wat ik te vertellen hebt, dan zult u vast aan mijn woorden twijfelen. Daarom verzoek ik u mijn verhaal in zijn geheel te willen aanhoren. Alles wat ik zeg, voor alles wat ik zeg, heb ik bewijzen.’
‘Begint u maar.’
‘Tja, waar moet ik beginnen? Kijk, ik vind het erg aardig van u om een onbekende met een vreemd verhaal te willen aanhoren, en ik verzeker u dat ik van uw tijd geen misbruik wil maken.’
‘Begint u toch’.
‘Als ik maar wist hoe. Het begin is al direct zo ongeloofwaardig.’
‘Geeft niet. Begint u maar met dat u die vliegende schotel zag.’
De man viel van zijn stoel. Hij ging er weer op zitten en zei:
‘Hoe weet u dat? Vliegende schotel. Zo had ik dat ding inderdaad willen noemen. Maar ik durfde het niet, omdat die dingen niet bestaan. Maar het had de vorm van een schotel, en het vloog.’
‘Laten we het dan een vliegende schotel noemen. En wat zeiden de heren die uit die vliegende schotel stapten tegen u? Spraken ze Nederlands?’
Het werd vervelend: Van der Aa viel weer op de grond. Mijn onderbuurman hield van uitslapen. Ik zou mijn bezoeker zijn verhaal maar verder alleen laten vertellen. Terwijl hij zich nu met beide handen aan zijn stoel vastklampte zei hij:
‘Hoe wist u dat ze inderdaad Nederlands tegen mij spraken?’
‘Meneer van der Aa, laten we openhartig spreken. Tot nu toe heb ik niet veel reden om te geloven wat u me gaat vertellen. Dat mijn guess, mijn raad... - is er dan werkelijk geen Nederlands woord voor “guess”? - dat mijn guess dat uw verhaal over vliegende schotels zou gaan net raak was, is puur toeval. Maar als er heren in zo'n schotel naar u toe zijn gekomen, dan lijkt het me toch redelijk dat ze, naast de grote beheersing van de techniek, want ze kwamen toch zeker van Venus of Mars, ook de moeite hebben genomen om uw taal te bestuderen.’
‘Nee, ze kwamen niet van een andere planeet, ze waren gewone mensen eigenlijk. Alleen, tenminste als je hen moest geloven, waren ze afkomstig uit een andere...’ ‘tijd?’
Van der Aa viel niet van zijn stoel. Maar zijn ontzag voor mij groeide nog meer.
‘Ja, uit een andere tijd, een paar honderd eeuwen verder. In die tijd hadden ze ontdekt hoe je in de tijd terug moest gaan. Weet u wat ze tegen me zeiden?’
‘Geen idee. Vertelt u nu maar rustig uw verhaal.’
‘Het eerste wat ze vroegen was of ik Van der Aa was. Ik zei ja en toen vertelden ze me dat van die tijdreizen enzo. Het jaartal ben ik vergeten, maar het was een heleboel eeuwen verder dan we nu zijn. Ik dacht natuurlijk dat ze me voor de gek hielden, hoewel: die vliegende schotel was wel echt. Ze gaven