| |
| |
| |
Ik ga
Philo Bregstein
Theo
- (Ton! Naar Ton! Al tien dagen is hij niet langs geweest. Is Corrie boos? Heb ik weer verkeerd gedaan? Juist nu ik hem eindelijk nodig heb. Er niet zomaar heen durven. Opbellen? Niet antwoorden als het Corrie is, de hoorn op de haak, tot ik Ton zelf krijg) -
Het lachen, voortdurend, zacht, treiterend. Ze zeggen niets meer, lachen alleen nog maar, al dagen, nachten - (dokter Van der Zee's hand op mijn schouder, vertrouwelijk, hartelijk, als een vriend - (nog nooit zó) -: ‘accoord! U wordt gehaald! Geen ziekenauto, een gewone wagen met alleen een klein rood tekentje op de voorruit. Dan wacht U voor de deur, heeft de hele beurt er niets mee te maken’. Het rode addertje op doktersauto's of ik het niet ken. Nog nooit in een auto gestapt voor mijn winkel, de luiken, die ik ervoor moet doen, de sleutel aan de neef van de Gerbrandsen geven, afspreken dat hij de post opstuurt. ‘Gaat U weg? Waarheen?’ Een briefje op de deur. Iedereen zal staan te kijken, de melkboer, de oude wijven Boer en Teunissen, ze ruiken het, ze zullen meewarig knikken: ook ik ga, opgeruimd, ook mij zullen jullie overleven met je etterende benen, smerige gekonkel -
Ze lachen, het is een zacht koor. Wist ik het maar, kon ik maar iets vinden, één bewijs om dokter Van der Zee te tonen, dat het waar is, dat het in beginsel waar is.
- (Rudi vorige week met zijn fiets nog zo hard tegen de etalageruit, zijn open overhemd, de mouwen opgestroopt: ‘heb vijf juli mijn candidaats, meneer De Koning! Voor die tijd ziet U me niet meer, maar ik kom direct vertellen hoe het ging!’ Niets laten merken, belangstellend voor zijn problemen: ‘ga ook eens in de zon op een terras zitten, dan ben je extra fit om te studeren!’ Hij vertrok, blij met mijn raad. Ook met Rudi er nooit over begonnen, dat dokter Van der Zee me naar een psychiatrische inrichting wil sturen. Langzaam verdrink ik, door niemand gezien)-. Opeens het gescheld weer vlakbij:
‘Nu-ga-je! Al-leen! Als-een-rat!’
‘Beste Freek, ik heb het nu maar besloten, de 26e komt er een plaats vrij, dan word ik gehaald. Als je me op wilt zoeken is mijn adres: Wilhelminagasthuis, paviljoen drie. Je zult er wel van opkijken, maar ik geloof dat het zo voor alle partijen de beste oplossing is.
Je vriend Theo.’
Vandaag 25 juni - (heeft hij het morgen, zou déze of vólgende week komen. Freek Lubbers, sinds het feest in december mijn steun, pratend over zijn interessante reizen, artikeltjes uit zijn krant voor me meenemend:
‘Theo, we proberen het zo! En áls je je door die zak laat omlullen.. één ding: een expresbrief of een telegrammet je naar mij! Desnoods kom je een paar weken bij ons logeren..’ Bij zijn lieve Yvonne, de kenau, die hij hier ontvlucht met zijn scharreltje. Zeker iets voor mij, gehoorzaam braaf glimlachen, verzorgd en opgevoed, ik ken die filantropie. Maar tegen Muller heeft hij nooit durven zeggen wat hij beloofd had. Nu ik mijn huis verlaat is één ding me tenminste gelukt: het is weer van mij, de strijd met Muller heb ik gewonnen, ik was de taaiste. De vrouw is zijn zwakte, uiteindelijk is hij weggegaan dank zij haar) -
‘Ha-ha!’ Op straat het gelach, snel de kaart in de brievenbus.
‘Maak-dat-je-wegkomt!’ Terug: op bed de spullen, die meemoeten al netjes op stapeltjes, het doosje gespaarde elastiekjes komt nu van pas: de folders en papieren telkens in een rol bij elkaar en in een la.
‘Laat-eens-zien! De bezwarende-papieren!’ Deze voortdurende kletspraat, vernederend, onbenullig, zeiden ze maar eens iets verstandigs, het gemeenste is de toon, de herhaling (de nazi's, die in concentratiekampen mensen onder een lekkende regenpijp zetten: na een dag was je gek, het zijn dezelfde methodes) -
Opspringen: geen nieuw overhemd meer. Met de vuile hemden in een prop de straat door, naar de wasserij. Even vertrouwelijk naar de baas achter: ‘Kan het nog voor morgen? Ik moet op reis’.
‘Zo'n haast, meneer De Koning? Vacantie? Nou, omdat U het bent, maak U geen zorgen, het komt in orde!’ Buiten adem
| |
| |
terug, weer naar binnen, niet letten op het gelach, de papieren achter slot, deze kast is moeilijk open te breken. In geen jaren geziene brieven, krabbeltjes van Henk, Ton, Rudi, alles bewaard. Het zweet dat me uitbreekt of er een hittegolf is. De winkeldeur openzetten, gehurkt alle persoonlijke papieren tot mijn kin opstapelen. In de winkeldeur de opeens oprijzende figuur - (een klant? Bendelid?) -, die binnen wil komen. Wanhopig mijn handen uitspreiden en breed grijnzen:
‘Ik ben gesloten!’ Hij loopt door - (als je maar sterk bent laten ze je met rust. Ligt alles eraan hoe je reageert?) -
Het scharnier van het koffertje gerepareerd, een stukje ijzerdraad om het kapotte handvat. Nog vergeten: een nieuwe tandenborstel.
Weer hijgend buiten, naar de drogist:
‘Waarmee kan ik U van dienst zijn?’ De beluste oogjes van de gladjanus.
‘Een goede harde tandenborstel..’ Weer een nieuw jong meisje als hulp, ze pakt er een paar, lacht opvallend lang tegen me. Willekeurig een uitkiezen, niets laten merken, de krakende plezierstem van de drogist:
‘Zóóó.., vernieuwing?’
‘Ja, de ouwe verhaarde zo’. Nu zijn wijsvinger omhoog, de beterweter, kwakzalver:
‘Dat is gevaarlijk, het doorslikken van haren! Kunt U een maagaandoening van krijgen, weet U dat wel?’
‘Bedankt voor de raad.. goedemiddag!’ Laat hij aan zijn meisjes wriemelen achter, met dit soort kletspraat tegen hen flemen, ik heb andere zorgen.
Terug, nu bijna klaar: het geld nog uit alle laden, doosjes, het kleingeld op tafel op een hoop, tellen, veel meer dan ik dacht. Kijk maar toe, tel maar mee. Ik zal zorgen dat het niet in jullie handen komt.
De kapotte portefeuille volgepropt met papieren, opeens fronsen: het vergeelde versleten kaartje in mijn hand, opengevouwen:
fam. j. louis raspail.
rue jeanne d'arc, 4 orleans.
france.
- (Rudi na de vacantie bruin, enthousiast bij me in zijn windjack: ‘een ideaal klein Frans provinciestadje, midden in de mooiste natuur!’ De ansichtkaart van hem gekregen met bomen langs de brede rivier, het kasteel op de achtergrond, me nog geërgerd om de onnozele tekst: ‘Vrolijke vacantiegroeten uit probleemloos Frankrijk’. Het verhaal over de gastvrije mensen in het oude huis met uitzicht over de Loire. Het kaartje, ‘als U zegt dat U van mij komt kunt U er altijd logeren!’ - Opeens uit de apart gelegen papieren het paspoort in mijn trillende handen:
‘Ja’. Verlengd tot 1 Augustus 1953.
‘Op-vlucht? Aangehouden bij-de-grens!’ Het geschater wordt kwaadaardig, ik wil het niet horen. Wat ik nu durf, voor het eerst: de wijsvingers in mijn oren gedrukt, snel op en neer tegen de lelletjes, een dof razend bonzen dat alles onverstaanbaar maakt - (wat ik van het begin af had moeten doen, dan hadden ze nooit vat op me gekregen) -
Ik ga weg, voorgoed. Alles is klaar. Naar Frankrijk, ik kan gaan, morgen, vandaag, vanmiddag. Met de trein naar Parijs.
Deze benauwde stad, gemetseld bederf, de luiken voor de winkeldeur. Ik zie het nu - (nog eens)-: het gore verschoten tulegordijn, de vaalgeworden opgekrulde affiche, bijna niet rood meer, het vosje als een geluksdier dat wacht, voor me waakt. Het echte oude grachtengroen op de luiken - (Ton's enige manier van helpen: de boel ‘kwastjes’ geven, repareren) - Een laatste oogopslag op de al zolang niet nieuw geordende rijen boeken in de etalage.
Dicht, schoon gespoten gevelsteen. Driemaal de sleutel om, de straat mag me zien, schreeuw me na, ik ben niet tegen te houden.
Bij de hoek van de gracht de grote vrachtwagen, het geschreeuw van de arbeiders van de fabriek, ga maar door, ik laat jullie voorgoed achter me. Vrolijk door de wolk van uitlaatgassen heen.
‘Let-op! Ke-lee-re-lijer!’ Roep me maar na, het is voor het laatst, ik ga naar een ander taalgebied, vandaag geniet ik nog van jullie beschaafde woordkeus.
Het Centraal Station, sluitstuk, de zware kap achter kruidenierssteentjes (dat is Holland: verdeeld in smalle stapels, binnenplaatsjes, spionnetjes, mompelen met de hand voor de mond, de grote dreiging vermomd erachter, onzichtbaar) -
De oversteekplaats, tussen behaarde benen, korte leren broeken, rugzakken, uitgerekend moffen, hun heldenkaken, harde geschreeuw of ze de oorlog tóch hebben gewonnen. Maar ik glip er lenig tussen door, even achterom kijken, roepen ze mij? Nee, het is een kruier, die een grote koffer moeizaam van een taxi kantelt, hulp van de taxichauffeur vraagt. Mijn lichte koffertje, niemand kan zien dat ik ver weg ga. Het ijzerdraad bij het kapotte handvat maakt al rode strepen in mijn hand, gewoon ontspannen, dat is het beste voor alles. Voortdurend achter me in de drukte:
‘Pssst! Pssst!’ Maar ik let er niet op, kunnen gewoon snorders zijn, die denken
| |
| |
dat ik een toerist ben die een hotelletje zoekt. Vanaf dit moment ben ik toerist.
Het zenuwachtig gedrang bij de informatie, naar voren buigen: ‘Kunt U me ook zeggen, de treinen naar Parijs..?’ Het sympathieke gebruinde gezicht met de beschaafde stem, het sportief geruite jasje. Volgen hoe hij het blocnotevel met de ballpoint keurig bewerkt in lange pijlen, rechte cijfers en woordkolommen. De laatste Hollander die ik spreek is een beschaafd mens, een goede herinnering. De gulden naar voren schuiven, maar hij weigert. Opeens enthousiast mijn hand uitsteken:
‘Mijn hartelijke dank!’ Hij kijkt verbaasd, ja, dat is hij niet gewend van de Nederlanders, zo'n gebaar.
In de stationshall mijn gehaaste stappen inhouden: op de klok nog twee uur voor de eerstvolgende trein.
De ambtenaar achter het loket voor internationale plaatsbewijzen houdt zijn potlood al op het formulier:
‘Enkel of retour? Blijft twee maanden geldig’.
‘Retour’. Voor ik het weet. Bij de controle kijkt niemand, doorlopen, het eerste perron. oostzijde of westzijde?
Ligt Parijs in het Oosten of in het Westen? Als je dat vraagt denken ze dat je gek bent. Toch gaat het erom hoe je het moet zien van het station uit, hoe ligt Amsterdam?
Even ronddraaien, met mijn rug naar het IJ, denken. De reizigers die om me lachen, maar ik hoor niets meer achter me, zijn ze het spoor kwijt? Voor ze me weer te pakken hebben op goed geluk een trap op. Op alle ramen van de trein de speciale stroken: gereserveerd. Het gejoel, met de armen over elkaars schouders wuiven ze uit alle macht, naar mij? Om mij?
Doorlopen, doen of ik niets zie.
‘Hier! We zitten hier!’ Twee vrouwen in windjack met bergschoenen, krom van zwaarbeladen rugzakken, eropgebonden houwelen, veldflessen, passeren me aan beide kanten, worden met gejuich binnengehesen. utrecht-arnhem-dusseldorf-münchen-innsbruck.
- (het veiligste: met een reisvereniging, gezond in de bergen in een Alpenwei) -
‘Afgrond-in-gestoten!’ Wie zei dat? Nee, niets dan drukke vacantiegangers, dit was toch inbeelding. Toch geestig, eindelijk kan ik er ook eens om lachen; tussen de koeienbellen en waldhoorns tuimel ik omlaag,
| |
| |
wuif de verschrikte vacantiegangers op het bergpad na, die denken dat ik te pletter val, maar ik open de parachute die ik op mijn rug had. De andere kant van het perron, daar staat de lege trein naar Parijs. De kloppende opwinding van de bordjes: amsterdam-bruxelles-paris nord. Tot het eind erlangs lopen, er zit nog niemand in. De sprong - (de eerste!)-, de zure lucht van de gang, de Franse wagon: fumeurs. non fumeurs. Boven alle zitplaatsen hangen nummers: reservée.
Trillend doorlopen, eindelijk een niet besproken coupé, de vrije raamplaats, het koffertje naast me neer zetten - (niemand weet dat ik alleen ben, komt er in ieder geval voor de coupé vol is niemand naast me zitten) - Met mijn hoofd tegen het glas, de zon als een gordijn, schuin stoffig in de holle grijsbruine stationskap binnenvallend - (vorig jaar om deze tijd Henk opgezocht, het mistte, de lodderige druppels dansten omhoog tegen de ruit, mijn natte kleverige jas). Een zomerdag als vandaag is normaal in Frankrijk, ook van het weer word ik hier sjagrijnig. Henk in het gekkenhuis, opeens weet ik op wie hij lijkt, zoals hij daar naar buiten zat te staren: vader, toen ik hem in het rusthuis opzocht, de laatste jaren van zijn leven, hoelang al is het geleden, hoe lang heb ik er niet meer aan gedacht? Zijn mummiehand om de stok, wijzend naar de planten, bomen, zijn bijna blinde diep starende ogen, kaarsrecht naast me wandelend, hinnikend: ‘Já-á-á!’ Als ik wat zei. Of hij me verstond, niet stokdoof was) -
- (die als villa vermomde bunker daar bij Henk. Met bonzend hart vorig jaar aangebeld, op visite bij een gek, nu ik zelf moet gaan pas duidelijk hoe erg het is, de vermomde ijzeren greep van de verpleegsters, glimlachend, onverbiddelijk. Wat is erger? Vrij en overspannen of rustig, als een dier vernederd en gedrild?) -
De olievlekken tussen de rails glanzen in geheim blauw, groen. Met mijn voet de kartonnen koffiebekertjes op de vloer plattrappen. Nog tijd om in de restauratie wat te eten, te drinken? Ik wil niemand ontmoeten, geen risico lopen (‘Ha, die Theo..! Wat doe jij hier? Op reis? Waarheen?’) -
Het gladde lege perron, gevaarlijk lokkend - (de sleur van Amsterdam, die ik afsnijd, het gesjacher met waardeloze boeken op de veiling. Leven tussen zielepoten als Henk en Ton) -
Ik ga weg, de vrijheid tegemoet. Eindelijk emigrant, zoals de broers van moeder in Amerika. Zij wilde ook dat we weggingen, naar de stad. Eerst Amsterdam, en nu Parijs - (zit Christientje er nog? Vragen naar de artiestencafé's, daar zal ik haar vinden. ‘Ga je mee?’ Samen in de trein weg naar een plaats zoals op de ansichtkaart van Rudi, aan een stille rivier overvol water, langzaam gevouwen tussen de bomen. Een boerderij, met mijn handen in de aarde, zoals heel vroeger, onze moestuin. Wijnstruiken, gloeiende velden, koren, Christientje werkt samen met me, mijn boerinnetje, dat is ze! Niemand die ons kent, zou het toch kunnen?)-
- (Na Henk vorig jaar langs het dorp gekomen met de trein, niet uitgestapt. Ik kom pas terug als ik in Frankrijk woon. Als een buitenlander terugkomen. Zou het café er nog zijn met de witte tuinstoelen tussen de appelbomen? Limonade op zondag met een rietje, vader binnen boven het biljart gebogen in doodstille rook, zijn langzame passen, de richtende stokken, waar ik uren naar keek. Onaantastbaar voor moeder's geroep, gevit. Vader lachte als ze weer over emigreren begon: ‘Wat wil je zoeken? Je hebt het hier best, je hebt hier toch alles naar je zin! Denk aan de tuinman en de dood, je ontvlucht je lot niet!’ Waar vlucht ik voor? Dokter Van der Zee: ‘Waarom wilt U altijd doen wat U niet kunt?’ Telkens verder ga ik weg, tot er niemand meer is om me te helpen als de vijand komt, me omsingelt) -
- (De driesprong voor het dorp, het oude kerkhof, de hoge doffe kruisen met de Christus erop, de smalle struik op vaders en moeders graf, staat hij er nog? Hoog boven het kruis uitgegroeid, hoe diep zitten de wortels? Ze grijpen in je lichaam, langzaam graaiend, er voedsel uittrekkend) - ‘In-een-vreemd-land! Mes-op-je-keel! Niemand-die-het-ontdekt!’ Hebben ze het gefluisterd of bedenk ik al, wat ze kunnen zeggen? Ben ik ze voor?
- (In het café vorig jaar, na Henk. De nieuwe loods, de grote dansvloer erachter, de jukebox hard aan, het meisje dat bediende met een kort wijduitstaand rokje, mooigevormde beentjes. Achter de deur bij het buffet haar kindstemmetje, tophits zingend. Toen ze koffie bracht haar opeens loshangende haren, ze had haar schort afgedaan, wilde natuurlijk ‘ontdekt’ worden, door mij, kunstenaar incognito op zoek naar jong talent. Zo krijg je meisjes. In de krant: zestien jaar, meegelokt onder vals voorwendsel van foto's maken. Op krakende bladeren naakt, frisse beentjes wijd, stoeien, nat en wild met Christientje buiten in Frankrijk, dunbevolkt eindeloze velden) -
| |
| |
‘Gei-lak! Smeer-lap!’ Wie roept?
Recht voor me het wantrouwend damesgezicht, losschrikken van het raam, waarin ik wezenloos staarde. Het bloesje om haar vlekkige armen gespannen, de koffer onder boos zuchten vlak voor mijn neus opgetild. Te laat opgestaan, haar hand die afweert, hem zelf in het net deponeert, ze kijkt bestraffend:
‘Dánk U!’ Zoals ze boos aan haar jurk rukt, haar dubbele kin begint te poederen. Nu sta ik, langs haar de gang inlopen, de trein uit. Op het perron besluiteloos, de klok die het toont: pas een kwartier voorbij, de tijd kruipt als je in zo'n coupé wacht op vertrek.
Een stuk lopen - (mijn koffer veilig? Nu niet terug. Gek wijf, met Ton zou ik om zoiets de slappe lach krijgen. Acht uur bij haar in de coupé. Het boekje Helpt uzelf op reis door Frankrijk gelukkig bij me. Een schrift vergeten te kopen, nog in een kiosk?)-
Me te snel omgedraaid, de botsing, de vrouw, die angstig naar haar mooie kapsel grijpt, mijn armen overdreven verontschuldigend omhoog: ‘Pardon! Pardon!’ Een française? Eerste toepassing van mijn Frans, een slecht begin. Ze kijkt niet boos, lacht ze?
Bij de trap naar beneden stilstaan, mijn bonzend hart, omkijken: ze let op me, haar wiegend dunne benen, de hoge hakken. Terug, langs haar lopen, onwillekeurig glimlachen, ze lacht weer, snel door tot onder de stationskap vandaan. Het water van het IJ in glinsterende golfjes van de hitte, de matte nevelige huizen van Amsterdam, het hete steen van het perron. Opeens is ze achter me langs gelopen, staat een paar passen verder stil, draait zich langzaam om. De onverwachte hartklopping, het beven, schokken van mijn lichaam.
Wat heb ik? Wat gebeurt er? In de val, klem - (zij eenlokvogel, spionne, verleidt me in de trein. Gewurgd, uit een portier gegooid. Zoals mevrouw Gerbrands, tuimelend van de dijk als een harlekijn, met knappende ruggegraat. Hier heeft de vijand op gewacht, daarom houden ze zich stil) -
Rennen tot het eind van het perron. Het traliewerk van het viaduct, bij de wissel de man met de pet die opkijkt, denkt dat ik hem hebben moet - (of lid van de bende, vermomd als spoorwegbeambte? Als een film, een slechte politiefilm in een Nieuwendijkbioscoopje) -
verboden. streng verboden. Me met een ruk omdraaien, op haar af, langs haar - (het enige, juist wat ze denken dat ik niet durf) - recht voor me uitkijken, de baan voor haar ogen dwars over het perron, die ik moet snijden, de strak om de heupen gespannen rok - (is het inbeelding? Ben ik zo overspannen? Gaat ze niet gewoon op reis?) - De duizeling, wankelen, niets laten merken, recht op de eerste bank af, hijgend zitten - (dadelijk komen ze om me heen staan: ‘bent U niet goed?’ Roepen een dokter, halen me met een ziekenauto weg, direct opgesloten) -
Nee, er is niets aan de hand, alleen de vrouw, die naar me kijkt en met een kort knikje wenkt. Nu is het zeker:
‘Ja!’ - (natuurlijk: een hoer, eringeluisd. Geen Don Juan, maar hoereloper, Bert Muller: ‘bij het Centraal Station stikt het van de hoeren, veel militairen met verlof, die willen binnen tien minuten na aankomst hun nummertje maken!’)-. Opeens of ik op een ander perron zijn sjeuiige rauwe stem hoor, zijn cynische lach, zijn loerend bleke smoel. Dat hij in mijn huis kwam, kosmische boodschap van ongeluk, ondergang. Of hij me overal betrapt, me lachend aan mijn vijand verraadt: hier een bange klant, die het weer probeert met een hoer op het station - (Overal kan hij opduiken, in Parijs de eerste die ik tegenkom op de boulevard, hij lacht me uit, wijst me na. Duizend hoeren in Parijs bij het station, vannacht na aankomst meegelokt, een doek ether, mijn geld gepikt, neergestoken) -
Kalm, de rode dikke lippen, open gespannen opgemaakte ogen lachen onnozel, wenken nog eens, bijna onbeweeglijk. Ik zeg het recht in haar gezicht:
‘Terug, ik ga terug’. Zonder omkijken naar de trein, de lenige sprong, voor ik het weet in de wagon, met reuzepassen door de gang, de coupé in, vlak voor de dame langs die me uitdagend afwachtend aankijkt, verbaasd oplet hoe ik mijn koffertje achteloos voor haar langs zwaai. Zonder groeten weg, met zekere voeten ratelend de trap af. uitgang.
Het was een wandeling, eens iets anders dan het ommetje Dam-Nieuwmarkt. Ik moet iets eten, ik heb een lege maag. Bij de controle: ‘Mag ik even..? Moet nog wat kopen, mijn trein gaat pas om drie uur.’ Royale hand, die me doorlaat, vrijlaat, veilige stad die openbreekt, waar ik weer leef. Automatisch afslaan langs de gracht. Genezen, leven ontwend -(mijn belegerd huis, nog één nacht gekweld, ik onderwerp me, ik laat het toe, verweer me niet. De leer van Gandhi uit het boekje, die ik opeens begrijp: geen verzet, dan doodt het kwaad zichzelf) -
Deze stad kent me niet: als een fotograaf kijk ik, vrolijk, ongewapend rond. Verwring je dreigende smoelen maar, sis, spuw
| |
| |
me in mijn gezicht. Kijk, nu ik erom vraag doen jullie het niet. Hardop lachen, met wijdopen ogen, de gebochelde schoenmaker in zijn open raam, ‘gediplomeerd’, ik wuif naar hem, zie je wel: hij groet terug.
De dichte gevels met tulegordijnen: import-export. textiel engros. confectie-industrie. Wat verbergt zich achter de ramen, waaraan knoeien ze, konkelen ze voor hun kleine belangetjes? - (hier sjokte Gerbrands met zijn sigaren, sloffen sigaretten, leverde zeker ook aan bordelen, hier verborgen achter de nette gevels, zoals Muller vertelde. Nu hij dood is doet de losbolneef het, de sigarenzaak pas om elf uur open, in plaats van hun Bello de glimmend rode bromfiets voor de winkel, elke dag uren opgepoetst. Het is niet tragisch, ik lach: opgeruimd staat netjes, zo is het ook voor mij) -
Even stil staan waar ze hijsen. Het diepe zwarte moddergat tussen de brokkelige muren. De diepte waarin je ligt begraven, hier rot in het verborgene alles wat geleefd, afgedaan heeft, de hele stad verdwijnt zo. Even de huivering, maar ik sta niet stil, ik loop door naar huis.
Het café op de hoek in de zon met de glimmende nieuwe naam in krulletters, de dunne uithalen: het schippertje. Nieuwe mensen erin, het dikke glimmende kroegbaasje is dood. Onwrikbaar strijdtoneel, ook mijn boekenzaak, waar straks een ander zit met andere spullen. Deze gestapelde stad is een slijpsteen, die ons afslijpt, opslijt.
‘Há!’ De melkboer altijd overdreven rinkelend met zijn rekken, hij kijkt verbaasd naar mijn koffertje -(nu weet de hele buurt dat ik op reis wilde, niet ben gegaan)-. Hem vóór zijn, joviaal zwaaien, de laatste snelle passen. Alsof ik een jaar weg was, de sleutel omgedraaid, de luiken weg, het vosje krijgt weer het licht waar het recht op heeft. Mijn vlag, mijn schip. Binnen de bedorven koele lucht van lang geleden die ik opeens weer ruik. De wekker op halfdrie - (nog een half uur voor de trein, vanavond nóg een, morgenochtend, alles op het briefje met inlichtingen, verfrommeld in mijn zak) -
In de brievenbus de electrarekening, alsof ik daarvoor terugkwam, om te betalen. Donkere vochtige ruimte, ik ben een vreemde, verlost. In de smalle spiegel staan, het koffertje in mijn hand geklemd, mijn armen languit, moe - (later zal ook ik kaarsrecht, stijf voortschuifelen, zoals vader, ik begin op hem te lijken) -
‘Ik ga.’ - (morgen om half elf gehaald, het kaartje voor Parijs moet ik vandaag nog inwisselen)-. De greep in mijn borst laat me los, voor het eerst - (sinds hoelang?) - mezelf recht aankijken, alleen met mijzelf, niet wachtend op stemmen. Stil, zonder vijand.
De winkeldeur gaat open, in de spiegel de jongen met vettig krulhaar, de ijzeren bril, de schooltas, zijn schichtig bleek gezicht.
‘Mag ik even rondkijken? Bent U open?’
‘Ja, ga je gang maar!’ De trap op, de netjes opgeruimde kamer boven. Rillen, koel na de broeiende warme wind langs de grachten. Het koffertje in een hoek, gaan zitten met de ellebogen op mijn knieën, zoals altijd, de handen voor mijn ogen. Stil, beneden ook - (is hij al weg? Leest hij? Boven met een klant in de winkel, wat ik nooit durfde: diefstal, overval. Het is onbelangrijk. Laten ze pikken. Ook die jongen is een boekensnuffelaar. Henk vroeger thuis ook altijd in de boeken, zijn zuster die ze afpakte, de sufferd dat hij in de huiskamer bleef zitten lezen. Nu is hij geshokt, onnozel. Ze zullen altijd blijven, de abnormalen, die niet leven als anderen, de snuffelaars, zoekers) -
Onverwachts de oranje vlek op mijn dichte oogleden, mijn hand er harder ingedrukt. Gedoofde herinnering die licht geeft - (de koele donkere zolder, waar ik vroeger las, bij het kleine dakraam, het is er weer. Staren naar stofstromen in de zon. Luchtledig tussen toen en nu dat samenvloeit: vogel met knopogen, scherp silhouet in de dakgoot, geheim verbond onder het lezen
| |
| |
bij het zolderraam. Moeders' bazige schelle stem in de tuin. Voorzichtig gluren, haar witgebloemde schort bij de keukenhaag! ‘Adriaan.. Theo..! Komen!’ Vader, stijf omhoogkomend in de moestuin, wezenloos opkijkend, zijn hand zwart van de aarde aan zijn oor: ‘Jáá.. wát.. ís.. ér?’ Geluiden buiten, beneden. Verscholen bij het raam, niemand weet waar ik zit. Vliegensvlug de trap af als niemand me ziet, omlopen, rustig tevoorschijn komen over het houten bruggetje, de droge sloot aan de straat. Het is onaangetast, een gesloten glazen bel) -
Opeens natte wangen, de tranen langs mijn vingers, mijn jeugd bepraat met dokter Van der Zee, met Rudi. Alles opgeschreven, uitgelegd, maar niet zo - (smeltend, brekend. Vorig jaar na het bezoek aan Henk over de weg naar de bus, in het donker de fietser. Schrikken: was het vader? Zijn stijve silhouet. ‘Den veldwachter’, kalm met uitgestrekte benen van zijn fiets stappend, zijn diepe stem, sussende grote handen. Weer: of het Henk was, Henk, waarvoor ik vluchtte, bang was. Ziet hij de waarheid? Zijn wij abnormaal omdat we zien wat er gebeurt, niet meedoen? Onze ziekte moet weggewerkt, onze wond is de spiegel waardoor de noodtoestand zichtbaar wordt, de niet herkende catastrofe, giftige kramp die de wereld bedreigt, maar de mensen kunnen het niet verdragen. Dokter Van der Zee: ‘de moderne maatschappij eist van de gezonde mens áánpassing! De tijd van het individualisme is voorbij!’) -
Weer komt het, terwijl ik niet meer naar hem luister, in tranen volmaakt ook dit: begin maart toen de zolder leeg was verlamd alleen in huis, in paniek door de stad lopen. De eerste voorjaarsdag dit jaar, op het Waterlooplein staren naar de boom met de eindeloos ritselende zwerm vogels erin. Opeens fluiten, de ervaren schrille toon van vroeger met jongens op het land: de opwaaiende lucht waarin ik uitvloog, schoongescheerd. Swaan lachte uitbundig, sloeg zijn arm op mijn schouder.
Wachten, slikken tot het opdroogt, lege ogen tegen mijn handen geklemd. ‘Ja.’ Beneden slaat de winkeldeur, de jongen is weggegaan, met bezwete handen het pakje sigaretten dat nog op tafel ligt openmaken - (speciaal voor in de trein gekocht)-. De aarzeling, geen sigaret.
Vlak bij het raam warm stof op het glas: daar gaat hij: schichtig, net de hoek om, zijn ene schouder hoger - (scheefgegroeid al, onbereikbaar) -
Deze stilte, laatste list, nu houden ze hun bek - (Van der Zee afbellen? Hier alleen, toen Bert Muller er nog was niet zo onhoudbaar in huis, of ik aan hen gewend was geraakt. Stond hij toch niet aan de kant van mijn vijanden? Elke dag sinds ze weg zijn het wachten: nu komen ze, de definitieve overval, nu hebben ze me in hun greep) -
Geen keus, ik ga, morgenochtend. De wekker op acht uur zetten, het vuilnisvat nog buiten - (hoe het zal gaan: in een grote Amerikaanse slee, ze komen net als ik het niet verwacht: ‘waren wat vroeger in de buurt!’ Snel mijn deur op slot, niet meer in de straat kijken, langs het beleefd buigend silhouet van de chauffeur de auto induiken, wegzakken in een diepe zitting, glimlachen, de uitgestoken hand die ik wezenloos druk. Als een diplomaat, voor één keer met respect behandeld, glijden door de repen straat die langs trekken, wazig, oneindig ver, op dat moment niet meer bij me horend. Niet meer in de walm van een koffiehuis binnen kunnen lopen als ik wil, dringen in de tram, 's avonds in de tijdschriftenwinkel bladeren. Mijn schemerdonker hol, me warmen bij de petroleumkachel in de winter. Mijn radio aan, in de brievenbus kijken)-. Het was voldoende, volmaakt.
Even krimpen krankzinnige spieren. Kreunen. De bekende schaduwhoek over de plankenvloer, de versleten tafel, de afbrokkelende barsten in de muur, waarachter ze muisstil wachten, zwijgen.
De witte vlag is gehesen, de belegerde stad geeft zich over. Mijn hoofd omhoog, diep ademhalen - (yoga, de hobby van Bert Muller, op zijn hoofd staan, boven altijd donderen, weten dat hij het vóór ging doen als er bezoek was. Toch niet alleen om mij te pesten? Op je hoofd, alles omdraaien, loslaten. Vroeger als jongen de beste met koppeltje duikelen. Nu oud en stram, ik kan het niet meer) -
Op mijn diepst ademen, inhouden, uit. Nog geen verborgen ziekte in mijn borst, buik. Bijna stikken, even de felle pijnscheut, volhouden, dan stroomt het leeg. Nog eens, nu gaat het.
Deze koele kamer, einde van de vlucht, wapenstilstand. Weer de pijnscheut, erdoorheen ademen, het moet weg, het is al over. Nu blijft niets anders over dan dit - (alsof ik het voor het eerst doe, voor het laatst)-: de koffieketel in de keuken, twee vuile bordjes staan nog op het aanrecht. Het water dat uit de kraan in het holle blik van de ketel stroomt, op het gas meteen het suizende ontsnappende wolkje stoom omhoog, de kopjes ervaren met mijn duim onder de kraan schoon, de schurende zwengel van de koffiemolen gaat vliegensvlug met alle kracht van mijn losse hand.
| |
| |
|
|