Hollands Maandblad. Jaargang 8 (226-235)
(1966-1967)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Studenten en artsen
| |
[pagina 10]
| |
gaat er mee als met een fonds dat ik voor mijn eigen bijzondere noden zou oprichten; als iedere Nederlander mij jaarlijks even een cent zou willen afdragen is dat een gering offer, maar voor mijn huishouden niet oninteressant. Zo vergeten de studenten, dat hun studie door iemand moet worden betaald. Niet door Diepenhorst, maar door de gezamenlijke belastingbetalers. Deze verspreide groep komt in het pleidooi van de pressiegroep niet voor. Wat dat betreft is de contribuabele in een tragische positie - zijn belangen worden vooral bepleit door onsympathieke of zelfs naargeestige clubjes. Haast iedereen die vooruitstrevend, dynamisch, fris en fel de hedendaagse wereld te lijf gaat vergeet de belastingbetaler. Men kan het de studenten nauwelijks kwalijk nemen, dat zij niet in het voetspoor van de Lucassen en de Witteveens treden, om nog van de Poujades en de Parkinsons te zwijgen. Maar er is een tweede reden waarom de financiële last van de studie in studentenkringen wordt vergeten zodra hij maar van de student zelf wordt afgenomen. De typische student, en althans hij die voor studieloon e.d. opkomt, beschouwt zichzelf als arm. De belastingbetaler daarentegen wordt als rijk gezien. Het spreekt vanzelf, dat de rijken voor de armen moeten betalen. Deze redenering snijdt echter geen hout. De mythe dat de belastingbetaler er warmpjes bijzit wordt gevoed door de in omloop zijnde verhalen over de progressie van de inkomstenbelasting, en over een verkeerde interpretatie van het begrip ‘marginale belastingdruk’. Met dat laatste kàn worden bedoeld het belastingpercentage dat van een extra gulden wordt betaald; wie deze definitie hanteert - en dat is de gebruikelijke definitie - denkt automatisch aan hoge inkomens. Wie over extra overheidsuitgaven voor studiebeurzen e.d. nadenkt moet echter een ander begrip ‘marginale belastingdruk’ hanteren, te weten de nieuwe belasting die zal moeten worden geheven om de nieuwe behoeften van de schatkist te dekken. En in die lijn denkende komt men voor de extra last niet terecht bij bemiddelde contribuabelen, maar bij degenen die aanstonds de verhoogde omzetbelasting op textiel en schoeisel moeten betalen. De werkelijkheid is deze, dat een zich uitbreidende staatshuishouding meer en meer lasten legt op de gemiddelde inkomenstrekker. En als buitengewoon krachtig argument komt daar nog bij, dat een heel stuk van de belastingen op hogere inkomens regelrecht wordt afgewenteld op de lagere. (Het sterkste voorbeeld daarvan wordt geleverd door de berekening, waarmee de artsen de verhoging van hun honoraria hebben bepleit; de gehele inkomstenbelasting komt voor rekening van het ziekenfonds, dat wil zeggen voor rekening van de premiebetaler!) Met andere woorden. Als de studenten voorstellen hun studie, nog meer dan thans het geval is, door anderen te laten betalen leggen zij hiermee een last op inkomenstrekkers die minder verdienen dan de afgestudeerden. Zelfs een pas afgestudeerde, bijvoorbeeld een jurist die ambtenaar wordt, verdient meer dan de gemiddelde Nederlander. Iedere afgestudeerde acht dit ook juist, en a fortiori iedere medicus. Hét argument (er zijn nog andere ook, natuurlijk) luidt: maar wij hebben immers zo lang gestudeerd!
Dit argument verliest uiteraard veel van zijn kracht, zodra de studie volledig wordt betaald door ‘de anderen’. Die anderen worden, door de voorstanders van integrale studiekostenvergoeding, uitgenodigd om eerst de last van de investering-in-de-student volledig te dragen (de student zelf draagt daar niet aan bij), om vervolgens nog eens op te draaien voor het financiële rendement van de investering, dat primair ten goede komt aan de afgestudeerde. Dat is een gang van zaken, waar de trekkers van een bescheiden inkomens terecht bezwaar tegen kunnen maken.
Wat is nu de conclusie? Weg met de studiebeurzen? Of de claims der huisartsen in de prullemand? M.i. noch het een, noch het ander. Maar wel de erkenning, dat er een verband bestaat tussen de wijze waarop de kosten van het wetenschappelijk onderwijs worden gefinancierd, en de meest gewenste inkomensdifferentiatie tussen gestudeerden en niet-gestudeerden. Een maatschappij die de lasten van de studie voor honderd procent laat dragen door de gemiddelde belastingbetaler moet een andere kijk hebben op de meest gewenste inkomensopbouw dan een maatschappij die vindt dat een deel van de investering in de afgestudeerde door hem zelf (of zijn ouders) moet worden gedragen. Onder de huidige regeling in Nederland wordt slechts circa 1% van de kosten van het wetenschappelijk onderwijs aan de betrokkenen doorberekend, in de vorm van collegegeld. Negenennegentig procent wordt betaald door degenen die niet financiëel van de investering profiteren. Daarbovenop worden de kosten van het levensonderhoud van een aanzienlijk deel van de studenten door de lagere-inkomenstrekkers gedragen. Als men deze regeling wil handhaven, of zelfs nog uitbreiden, mag men | |
[pagina 11]
| |
vragen dat de inkomensverschillen tussen afgestudeerden en niet-afgestudeerden binnen zekere grenzen blijven. Een interessante uitzondering op de regel dat deze samenhang wordt verwaarloosd, is het artikel van prof. W. Drees ‘Een redelijke financiering van het wetenschappelijk onderwijs’, in de pas verschenen bundel Fiscaal-economische opstellen, aangeboden aan prof. dr. B. Schendstok. (Aan dit artikel is de inspiratie voor het bovenstaande ontleend). Drees wijst niet slechts op de hier genoemde relaties, maar bepleit bovendien een oplossing. Deze is consequent (maar daarom nog niet de enig mogelijke). Zij komt er op neer, dat de student meer moet betalen. De belastingbetaler blijft voor tachtig procent meedelen in de kosten van het hoger onderwijs, terwijl de student voor 20% meebetaalt aan zijn eigen opleiding. Dat betekent, ruwweg, een collegegeld van tweeduizend gulden inplaats van de huidige f 210. -, dus een vertienvoudiging. Bovendien worden beurzen voor de meerderjarige studenten afgeschaft. In de plaats van een beurs wordt hem een voorschot gegeven. Hij studeert dan af met een schuld, maar deze is draagbaar doordat zijn ‘earning capacity’ zoveel groter is geworden. In deze gedachtengang worden dus geen beperkingen opgelegd aan de ‘earning capacity’; een matiging van de inkomensclaims der afgestudeerden wordt door Drees niet ter sprake gebracht, en in zoverre vertegenwoordigt zijn suggestie slechts één uit een reeks van denkbare praktische oplossingen.
De oplossing die men kiest, zal nog van tal van andere overwegingen afhangen. Aan de ene kant rijst de vraag, in hoeverre het wenselijk is een economisch verschil te scheppen tussen pas-afgestudeerden: onder het voorschotstelsel komen sommigen uit hun studie te voorschijn met een schuld aan het rijk van, zeg f 25.000 (een jaar of vier studie, na het één-en-twintigste jaar, à zesdui- | |
[pagina 12]
| |
zend gulden per jaar), terwijl kinderen van bemiddelde ouders zonder deze last de praktijk in gaan. Weliswaar geldt dezelfde ongelijkheid ook voor jonge mensen die een groentewinkel opzetten (de een heeft het geld gekregen, de ander moet het lenen), maar, zo kan men vragen, waarom moet deze kapitalistische ongelijkheid nu ook nog voor de afgestudeerden worden geaccentueerd? Een ander bezwaar tegen de voorschotregeling is, dat sommige afgestudeerden, en met name artsen en tandartsen, toch al een heel bedrag moeten investeren in hun praktijkoutillage. Voor hen zou de last dan extra zwaar drukken, en het zou er wel eens op neer kunnen komen, dat arme studenten deze dure studierichting gaan mijden. Reeds uit maatschappelijk oogpunt ware het overlaten van de medische professie aan kinderen van gegoede ouders ongewenst, om nog maar niet te spreken van de belangen van de toekomstige patiënten. Een verdere ongewenste consekwentie zou kunnen zijn, dat jonge artsen liever bij bedrijven, verzekerringsmaatschappijen, e.d. in dienst gaan dan in de huisartsenpraktijk, en ook dat opent onprettige perspectieven voor degeen die ziek te bed ligt. Het voorschot heeft dus kennelijke bezwaren, speciaal in de medische sektor.
Anderzijds moet worden bedacht, dat het alternatief, namelijk matiging in de inkomenseisen van afgestudeerden, ook moeilijk realiseerbaar is. Wij leven in een maatschappij waarin iedere pressiegroep voortdurend druk in de weer is om zijn eigen belangen te behartigen. Er wordt wel gepraat over een inkomenspolitiek, maar het blijft haast allemaal bij woorden. Waarom zou men artsen aan egalitaire inkomensnormen binden, als belastingconsulenten, bedrijfsjuristen, organisatieadviseurs, accountants, vrij spel hebben? Het aangrijpingspunt voor een gematigde inkomensopbouw ligt altijd bij de pyramide der ambtelijke en semi-ambtelijke salarissen. Een oud argument van ambtenaren en leraren is dan ook, dat zij het slachtoffer worden van de ideologie van een redelijker inkomensverdeling, terwijl daarbuiten, in de vrije beroepen en in het bedrijfsleven, de inkomens tot stand komen door vraag en aanbod, macht, pressie en dergelijke irrationele faktoren. Men hoeft deze redenering niet volledig te onderschrijven - er zit veel rancuneus gejammer in de pleidooien der zogenaamde middengroepen! - om toch te erkennen, dat een inkomenspolitiek die slechts een deel van de inkomens beheerst, voortdurend nieuwe spanningen en onbillijkheden oproept. Tenslotte dient bij de keus tussen (a) financiering van de studie door de gemiddelde inkomenstrekker (gecombineerd met een matiging van de inkomenseisen der afgestudeerden) en (b) het leggen van een flink stuk van de offers van de studie op degeen die straks financieel van de studie profiteert, ook nog in aanmerking te worden genomen dat wij leven in een tijd van inflatie, en dat inflatie in de hand wordt gewerkt doordat iedereen er op uit is zijn bijzondere noden door anderen te laten betalen. Afwenteling, doorberekening, onwil om belasting te betalen, een ideologisch beroep op ‘de anderen’, financiering uit de algemene middelen terwijl men eigenlijk zelf had moeten betalen - het zijn allemaal symptomen en oorzaken van een en hetzelfde proces. Als we niet oppassen raken we in een toestand, waarbij iedereen iedereen subsidieert. Om een dergelijk proces te doorkruisen kan het nuttig zijn, dat de overheid voor haar diensten laat betalen door degenen die er rechtstreeks van profiteren. Die mogelijkheid tot het heffen van een retributie bestaat zodra de overheid individuele goederen of diensten levert, en dat is bij het onderwijs het geval. Nu bepleit niemand, dat alle onderwijs voor honderd procent wordt bekostigd door degeen die wordt onderwezen, en dat klopt ook in zoverre, dat de maatschappij als geheel belang heeft bij veel en goed onderwijs. In de suggesties van Drees wordt nog steeds 80% van het wetenschappelijk onderwijs door de schatkist gefinancierd, maar de overige 20% kunnen worden gezien als een doorkruising van het makkelijke principe: laat een ander er maar voor opdraaien, een principe dat de inflatie in de hand werkt. Of men al of niet voelt voor deze gedeeltelijke retributie hangt er mede vanaf, hoe beducht men is voor de verwarde toestand van iedereen-subsidieert-iedereen, en ook van iemands oprechte wil tot inflatiebestrijding. Als iemand zegt: wat geeft dat, inflatie is er toch, dan valt niet te verwachten dat hij zich zal verzetten tegen gratis onderwijsvoorzieningen. En ook niet tegen hogere inkomens voor de dokters. Al met al blijkt de praktische beslissing over de artsenhonoraria en de studiebeurzen niet een eenvoudige kwestie, die met een beetje stug doordenken valt op te lossen. Er moet tussen een aantal klippen doorgescharreld worden. Dat is nu niet dadelijk een verrassende conclusie; zij wijkt echter wel af van hetgeen door de betrokken belangengroepen wordt gesuggereerd. Hun eenvoudige en krachtige taal doet aan een aantal samenhangen tekort. |
|