| |
| |
| |
Het beleg (I)
W.D. Kuik
The coxcomb bird, so talkative and grave,
That from his cage cries Cuckold, Whore and Knave,
Tho' many a passenger he rightly call,
You hold him no Philosopher at all.
(Alexander Pope, Moral Essays)
Vanmorgen, de zon scheen maar net door het Z.O.-raam, kreeg ik bezoek van mijn geestelijke verzorger, tegen tienen; ik vond het vroeg. Toch ben ik wel goed gehumeurd, nu hij mij weer in het oor heeft gespuugd. Hij moet altijd heel dicht bij me komen; men veinst een zekere doofheid. Zijn spitse lippen leggen zich haast tegen de rand van mijn slaapmuts; anders versta ik hem niet. Mijn antwoord: wat onverstaanbaar gemompel, wat half seniel gepraat, doorspekt met enige aanwijzingen die zijn nieuwsgierigheid moeten wekken.
Een keer trachtte ik zelfs een weinig te huilen, alsof zijn woorden mij werkelijk troffen. Hij greep onmiddellijk mijn handen en ratelde al mijn toekomstmogelijkheden af als ik me niet geheel schuldig bekende voor hem en me niet totaal zou uitleveren aan zijn God. Een prachtig toneeltje: een huilende admiraal met een slaapmuts op, lastig gevallen door een geestelijke. Ja, hij beging zelfs de onbeschaamdheid mij tot zijn zoon te verklaren. Gelukkig kwam mijn secretaris binnen met mijn morgenpost, die ook zijn belangstelling heeft. De vraag is, wat kan het hem en zijn trawanten eigenlijk schelen dat de duurdere standen in onvrede sterven? Men moet de lager geplaatsten, de minvermogenden benaderen, zij verdienen het hiernamaals met al zijn goedheid; desnoods ongewild. Zij hebben nooit iets gehad behalve het al te kale leven en slaven voor ons.
Direct na onze ontmoeting, ja op het eerste gezicht, had ik een aardige naam voor mijn herder bedacht. Stichtelijke huisvampier. Ondanks een slecht gebit heeft hij twee stevige hoektanden in verbluffend goede staat, puntig alsof ze eigenhandig zorgvuldig afgevijld zijn door de hoogwaardige excellentie van onze hoofdstad: monseigneur Q; zoals men weet een uitstekend knutselaar. Gods wens kan in ieder geval niets met de tanden van mijn zielsverzorger te maken hebben; zo duidelijk waarmerkt hij een vals gezicht of liever een totale afzichtelijkheid niet. Dat wordt teveel van het goede, ik meen het kwade. Men zou geen schijn van kans meer hebben. De meester aller dingen, zeker barmhartig als hij zijn scheppingsdrang uitleeft, geeft zelfs aan de meest ongunstige baviaan nog een fraaie staart, een aardig achterwerk, om hem wat op te halen.
De kleur van de neus is schoon, maar dat lijkt me meer maaglijderschap dan gezonde dranklust bij onze eerwaarde. Enfin, de man knaagt dus niet aan mijn schuldig geweten, hij bijt zich vast en zuigt. Zelfs mijn bedienden hebben een hekel aan hem; hij betaalt ze toch goed voor de simpele inlichtingen.
Och ze moeten er wel iets bij verdienen, de lonen zijn laag, mijn huis is niet het huis van Jan Vettegraaf.
Onze vriend is in geen geval bij mijn vriend T. in de leer geweest, anders zou hij niet zo stom zijn om te denken dat erg hoog geplaatsten geen geld kunnen gebruiken, dat alleen lakeien klinkend moeten worden benaderd. Men zou hem met evenveel genoegen en beter kunnen verstrekken hetgeen hij zo naarstig in de keuken en de stallen zoekt. Uitsluitend de hemel echter komt me als honorarium te schraal voor, daar wenst men iets bij; Zeeuwse daalders voor mijn part.
Begrijp me goed, ik stel de gift wel op prijs, men zou een grote ezel zijn geen belang te hechten aan zijn eeuwig weldadig voortbestaan, maar wanneer, wanneer deze ingrijpende niet ongedaan te maken verandering van sterfelijk tot eeuwig? Ik dacht de tijd nog niet gekomen voor grote veranderingen. Buitendien boezemt deze goddelijke afgezant geen vertrouwen in, zijn papieren zijn niet in orde. De man moet beslist een geboren intrigant zijn, anders zou hij zich niet indringend kunnen verdiepen in een wereld van boosaardigheid, schuld en onbetaalbare boete.
Wat hij in werkelijkheid zou moeten zoeken,
| |
| |
wat hem absoluut voordeel kan geven is hem een raadsel, want mijn ware geheim kent hij niet, vermoedt hij zelfs niet. Ik durf hem dansend van vreugde te zien als een klein gedeelte van het raadsel duidelijk vorm zou hebben voor zijn oog, dat nu slechts schijnvormen ziet waaruit hij kracht kan putten voor de uitvoering van plannen van anderen. Met nog meer onderdanigheid zou hij wroeten in mijn modder.
Vanzelf, zijn lispelende kruiperigheid verandert op slag als er dan iets van onthullende mest aan zijn snuit blijft hangen, een wapen om mijn ondergang te bewerkstelligen. Op zich interessant, men zou eindelijk eens een man tegenkomen die niet meer verstrikt behoeft te zijn in intriges, voor derden op touw gezet.
Voor dergelijke persoonlijke ondernemingen moet men echter uit beter hout gesneden zijn. Het is eenvoudiger zich in dienst te stellen van een troepje kwalijke chanteurs in het hogere, dan zelf het heft in handen te nemen, eigen heil te zoeken, desnoods eigen vingers te branden.
Nee, ik geloof niet dat hij ooit gebruik zou maken van de hem geboden mogelijkheden. Hij geeft het eenvoudig door aan zijn superieuren en laat zich gedwee, slecht betaald, terugdringen in het duister, zoals een knecht betaamt.
Overigens een fraai spelletje chantage, door middel van erfschulden, kleine zonden. Stinkende heel oude koeien uit heel oude sloten en natuurlijk de smeerlapperij van het speculeren op de doodsangst, ik zou het belangrijkste bijna vergeten.
Het is mogelijk te ontsnappen, de verlossing staat gereed, de redding is nabij, maar, mits, nu gaat het vieze dorre vingertje waarschuwend omhoog, men zich schuldig verklaart aan ja de schuldigheid van Tiber, daar hij het ongeluk had met nagels aan zijn klauwen te zijn geboren.
Een kat heeft dan ook maar negen levens en niet het eeuwige hoor ik mijn pastoor al zeggen. Soms is hij gevat, als het om de erfzonden gaat.
In ruil voor zijn bekentenis krijgt men een entreebiljet hemel, want de heren heb- | |
| |
ben de ingang gepacht zoals ge weet. Ik zeg pachten, want u komt er niet met een vernederende belijdenis, u moet ook nog goed betalen, het is zelfs mogelijk alleen te betalen. Zo is het vet werken in 's heren wijngaard.
Gelukkig heb ik het optimistische idee dat de kansen beter liggen en de prijs voor het entreebiljet te hoog is. Dus zal ik om te beginnen mijn geld maar op zak houden, ik kan het echt gebruiken, ik heb dat heel precies nagerekend.
Geldje, geldje, geldje is het enige waar iedereen op uit is. Daar moorden branden plunderen preken en zweten we voor.
Het vervelende van de geschiedenis is, men kan in mijn kringen tegenwoordig niet meer vrijuit over deze zaken spreken, hoewel ik zeker weet dat men er precies zo over denkt. Nou ja, in een heel ouwejongensgezelschap, maar dan houdt het ook op.
De laatste twintig jaar, het begon toen onze doorluchte goedvette Lodewijk XVIII het kussen besteeg om er langzaam te vervuilen, is het weer, althans voor het oog, braaf zijn geblazen; is het geboden een huichelaar te zijn. Dat past een man van oude familie. Men moet zich godsdienstig tonen als een versleten non, anders is men bv. politiek onbetrouwbaar. Dikke Lou was niet voor niets door god gezonden, impotent en wel; als men maar even bij het hof gekliekt heeft, weet men dat hij tijdens de galante conversatie zijn zinnen niet kon afmaken.
Enfin, de royalist en de liberaal, want de gunst van de burgerman telt mee langzamerhand, moet men tegelijk spelen; geestig zijn als Voltaire, in het nette, gelovig als mevrouw de Bourdaloupe, hoeren die oud worden kruipen onder de preekstoel, onbeschoft, listig, amoureus als Vidock op zijn tijd, gemeen als Fouché, corrupt als mijn vriend en vooral gehaaid als Ouvrard.
Men zoekt natuurlijk zijn vrienden onder seniele émigrés, hoewel men de landerijen, tijdens de revolutie gestolen, pardon verworven, zorgvuldig blijft beheren. En men mediteert in gezelschap als een onschuldig klein geurig bokje. Over de gezondheid des konings, de heilige alliantie, de domheid, luiheid, hebzucht van het volk; gelukkig is de voorzienigheid zo goed er veel van het soort weg te slepen. De cholera, een natuurwet meneer, een natuurwet.
Onderhand jaagt men op geld en nog eens geld, makkelijke baantjes, op de dikke knieën van mevrouw Mancin, haar gunst geeft invloed; het kruis van haar dochter, dat geeft nog meer invloed en daarbij, ik vergat het bijna, aanzien als minnaar.
Maar vertoon het ware gelaat niet in het openbaar, want dan maakt u zich schuldig aan slechte manieren. Alles mag als het maar in het duister gebeurt. Mensen van aanzien, oude families, spreken niet over geld, ze graaien er alleen naar; ernstig, waardig en heel stil.
Hoe anders is het geweest in de goede dagen van Oom Barras en onze Keizer; wat kon die man tekeer gaan, een mooier zwijn heb ik van zijn leven niet gezien. Het was de glorieuze tijd dat men ongegeneerd zijn fortuin zocht, van wasbaas tot doorluchtigheid geraakte. Misdadige praktijken, smerige zaakjes konden rustig besproken worden in de salon en men was er geen haar minder om. Integendeel, gehaaidheid was een kwaliteit die men niet huichelachtig onder stoelen of banken behoefde te steken. Vuile handen van het geld tellen stonden het aanzien niet in de weg. En er werd hard gewerkt, nog nooit is er zoveel en openhartig gestolen in Frankrijk. Wat men ook van de revolutie mag beweren, het is een broedplaats geweest van uiterst talentvolle dieven en slagers waar de natie trots op zou moeten zijn.
Natuurlijk, Napoleon heeft zich zo nu en dan kwezelig gedragen, maar zijn flirt met de kerk was dermate duidelijk gericht op grof eigenbelang dat men zich niet in zijn ware aard kon vergissen. We spelen allemaal wel eens het lam als het ons uitkomt, maar dat is slechts een tactische zet, niet tegenstrijdig aan onze werkelijke persoonlijkheid.
| |
| |
Trouwens, een man die een kroegbaas uit Marseille aartsbisschop van Parijs maakt is geen wijwaterdrinker. En mocht hij misschien even een zwak ogenblik hebben gehad, mocht het Karel de Grote-gelul en het heilige Frankrijk hem te veel naar het hoofd zijn gestegen, hij maakte toch weer alles goed door de Paus vast te zetten. Daar was veel moed voor nodig. Veel meer moed dan men verwacht zou hebben van een man die na een verloren veldslag altijd het eerst de benen nam en zijn trouwe soldaatjes met de rotzooi liet zitten. Tel daarbij op het rondstrooien van giften en gaven, het instellen van eretekens met daaraan verbonden jaargelden, en men herkent zijn grootheid. Als een echte romein zag hij de waarde en de kracht van het geld in en kwam hij daar rond voor uit.
Maar dat is nu voorbij, heden ten dage moet men zich al verheugd tonen als men het genoegen heeft gehad een buiging voor zijne majesteit te mogen maken. In werkelijkheid buigt men meestal diep om te kijken of er geen bankbiljet uit zijn broek is gerold waar men de poot op kan zetten. Maar zeg het niet luid op, want men vindt u een plat, onbeschaafd man zonder eer of waardigheid. Het keizerlijk bestuur mag zijn fouten hebben gehad, maar de eer telde gelukkig niet mee. Het legioen van eerlozen kon men ons rustig noemen.
Soms denk ik wel eens, al dat gekanker is een ouderdomsverschijnsel, maar ik geloof het niet geheel. De tijd is afgetrapt, zeker voor wie de revolutie met al haar mogelijkheden meegemaakt heeft. Het verdomde terugzetten van de klok op netjes zitten, pootjes geven, handjes wassen, maakt het leven van een eerlijke door de wol geverfde schurk niet bepaald tot een pretje. Al het gefemel, listig salongedoe, gekoer voor een paar grijpstuivers, is me teveel. Neem nu bv. eens het opruimen van politieke tegenstanders. Nog geen dertig jaar geleden kon ik een dozijn struikrovers huren om zo'n karweitje voor me op te knappen. Ik kon beschikken over: gekkenhuizen, gevangenissen, vijf soorten politie als het nodig was. Vanzelf moest je wat medewerking van de keizer hebben maar de mogelijkheid bestond toch. Nu mag je blij zijn als je de kans krijgt te duelleren. Waar is de tijd gebleven dat je
| |
| |
iemand in het openbaar kon beledigen, hem tot een vechtpartij dwong, zodat hij met goed fatsoen aan de sabel werd geregen alleen omdat zijn uiterlijk je niet aanstond of omdat hij een vrouw bij zich had die je wilde overnemen. Het keizerlijke uniform gaf macht, de tegenwoordige hoflakeiendracht bezorgt je slechts een kromme rug.
Men heeft me wel eens verteld dat de nicht van onze goede Lodewijk zaliger Marmont gebruikte om haar hondje uit te laten. Wat zal de man er vreselijk onder geleden hebben, hij was toch zo verwaand. Daarvoor had de arme kerel Napoleon nu in de steek gelaten, de handige slimme jongen gespeeld. Want handig vonden we hem allemaal, de kleine Judas. Maar het is hem zuur opgebroken. Stel je voor, soldaatje bij een koning die stonk waar hij liep, met een familie om zich heen die van heiligheid, onbeschoftheid en opgeblazenheid niet wist waar ze het moest zoeken.
De ouwe zelf kon nog wel eens een grapje maken, maar zijn familie was gewoon verschrikkelijk. Later mocht hij dan nog in dienst komen van Lodewijks opvolger Karel, houten klaas genaamd. Groter koninklijke ezel heeft er in Frankrijk niet rondgehobbeld. Meneer wilde de klok geen twintig jaar terugzetten, maar tweehonderd. Hoe het met zijn religieuze kwaliteiten stond is snel te zeggen, fanatiek rooms, hij stond er wat je noemt gekleurd op. Hij inspecteerde de troepen in paars habijt.
De enige verontschuldiging is dat Marmont niet kon weten met wat voor zootje hij zich moest afgeven. Wie wist er nu nog iets van de Bourbons af? Enfin, zijn rol is voorgoed uitgespeeld, vermoedelijk zal hij wel erg blij zijn. Hij schijnt trouwens behoorlijk zijn geld te hebben verspeeld in de mijnbouw. Het heeft zijn populariteit ook niet vermeerderd bij onze heer van Orleans. Die houdt niet van slechte financiers. Buitendien begon hij iets te onbetrouwbaar te worden; twee vorstelijke personen in zestien jaar tijd in de nek blazen is veel, zelfs voor een maarschalk van Frankrijk.
Toch is het alles bij elkaar een droeve affaire, steeds meer oude gezichten verdwijnen. Fouché, mijn vriend T., nu Marmont, en wat komt er voor terug? Gajus, slechts gajus! Men kan met goed fatsoen de stad niet meer in. Theaters, speelhuizen, café's, eethuizen, men kan er niet meer komen. De oude bekenden die het geld lieten rollen zijn verdwenen of worden in de hoek gedrukt. Hun plaats is ingenomen door nieuwbakken salonleeuwen, romantische dichters met godsdienstwaanzin, kwekmajoors die een paar arabieren om zeep hebben
geholpen, en platte burgerlui zoals meneer Thiers. T. mocht hem, ik niet. Dat kleine padje is mij te glibberig. Een meneer voor onze schone nieuwe tijd.
Een week geleden heb ik nog eens getracht buitenshuis te dineren. Och men wil iets, men denkt een te oude zeur te worden. Afgezien dat het gemeen koud was voor de tijd van het jaar en het rijtuig hinderlijk rammelde, kwam ik dan toch bij het eethuis aan; ik was er in jaren niet geweest. Nog niet binnen wilde ik al weer rechtsomkeerd maken; druk, rumoerig, benauwd en onbekend personeel. Maar ik had het rijtuig weggezonden, dus dat ging niet.
Nu moet ik er bij zeggen, ik had die dagen juist veel last van een ontstoken ooglid waardoor ik er ook niet zo appetijtelijk uitzag. Bovendien hinderlijk en pijnlijk. Een mens wordt dan vanzelf iets sneller geprikkeld. Goed, ik vond gelukkig een leeg tafeltje en nam plaats. Op het menu kwam eigenlijk niets bijzonders voor. Ja, wat dure liflaf, maar daar trap ik niet in. Zodoende bestelde ik vrij klakkeloos een en ander en hield het bij een eenvoudig wijntje. De toon van de bediening werd meteen een stuk brutaler. Je kon zien dat de heren dachten: een ouwe kerel. Wat slordig ziet hij er uit. Er zitten vetvlekken op zijn vest. Ouwerwets pakkie draagt die man. Hij heeft een ontstoken oog. Zeker de Napelse ziekte, ouwe lul. Officier op wachtgeld. Daar zal niets aan te verdienen zijn. En tip zit er natuurlijk niet aan. Als ik nu maar was
| |
| |
binnen gekomen in een bruin ploertenpak, een vieze sigaar tussen de tanden, dan hadden ze geknipt, al zou ik geen cent op zak hebben gehad. Was het daarbij gebleven, wellicht had ik de zaak nog overleefd.
Zonder de ellebogen uit te zetten, bord, glas, fles, over de gehele tafel te spreiden, maakte ik door een zekere norsheid, vermengd met elegantie, hetgeen niet meevalt als men oud is, duidelijk dat ik alleen wenste te zijn en wachtte op wat komen moest: de eenvoudige maaltijd. Sloeg onderwijl het gezelschap gade, niets is vermakelijker dan als eenzame eter van uit een rustige hoek een kauwende, herkauwende en pratende vergadering te beschouwen. Details, neuzen, het brengen van het voedsel naar de mond, de kleine prul en praal-maniertjes nemen groteske vormen aan. Dit vergezicht geeft wonderlijk genoeg een zeker zelfvertrouwen en rust. Mensen van mijn leeftijd hebben dat wat minder dan men in het algemeen aanneemt. Het is echter wel geboden afstand te houden, vlak onder het oog gebracht zijn deze details onverteerbaar en verdwijnt het genoeglijke zelfvertrouwen als sneeuw in april.
Twee heren snellen toe; hoewel ze zich eerst aan de grote gemeenschappelijke tafel hadden neergezet scheen hun dat niet te bevallen. Gereserveerd had ik niet, dus was ik verloren; de zaak was verder stampvol.
De een is onder de maat, straalt verlegenheid uit. Het is vanzelf schijn, dat bewijst zijn brutaliteit door eenvoudig mijn houding te negeren en tegenover mij te gaan zitten. Hij heeft iets van een konijn, alles beweegt aan zijn verder verrassend onbenullig gezicht. Zijn oren, zijn neus, hij snuffelt, zijn poepwangen, zijn kinnetje dat als een klein molshoopje rood en vettig op de onderkaak staat. Het geheel is bedekt met een laag dons die erg jonge vogels rond de poten hangt. Een gezicht van een achttienjarige Noord-Hollandse boerin, zonder de uitstraling die u onmiddellijk naar de hooiberg doet verlangen. Zijn verlegenheid mag iets aandoenlijks hebben, het past een heer boven de dertig niet, want boven de dertig is dat stuk roomkaas zeker. Hij laat de spijskaart uit zijn handen vallen, stoot mij tegen de voet en wordt nog roder dan hij al is, zijn zweethandje beweegt zich zenuwachtig in zijn vestzak.
De lange vale sladood zit nu ook en kijkt me vergenoegd aan. Met iets van zie zo, ik zit om nooit meer weg te gaan. Men herkent in hem onmiddellijk de bemoeizuchtige kletskous die zich met alles bezighoudt, iedereen kent, wil helpen, alleen het is nooit van enig belang. Zijn praatjes niet, het nieuwsgierige niet, het hulpvaardige niet. Barsheid is geboden tegen dit soort schepselen, maar het helpt u geen zier. Want achter dat grote voorhoofd zit een dikke ijzeren plaat, hij is onkwetsbaar. Onder het hoge voorhoofd hangt een klapperend kakement, te klein uitgevallen. Enfin, in plaats van de helft volwaardigheid, een derde zwakte. Het is geheel een gestalte die aangeeft hoe juist het gezegde is: een goed begin is slechts het halve werk. De andere helft van het werk was volkomen op een mislukking uitgelopen.
Hij glimlacht en zet de ellebogen op de tafel, zodat de fles iets opzij moet. ‘Hè, hè’. Neem bijvoorbeeld zijn neus, ogenschijnlijk een fraai begin, smal, licht gebogen. De punt is echter afgeplat, alsof er een tik met een hamer op gegeven is, en de vleugels ontbreken. Zo wordt uiteindelijk dit goede gebogen voornemen geruïneerd. Geen gierensnavel, geen arendsneus, geen havik, maar een smalle gedegenereerde vooruitstekendheid. Waarlijk een aangrijpend sterke natuur. Dit gegeven herhaalt zich: behoorlijke schouders, een nette borstkas, die overgaan in een hangbuik van een veelvraat op kromme benen. Dergelijk tuig vindt men tegenwoordig aan tafel, het doet er niet toe waar.
‘J. is uit de running’, hoor ik de vale zeggen. Men bestelt, er wordt aangedragen. We komen duidelijk toe aan ruimtegebrek.
| |
| |
Een vork valt kletterend op de grond. De wijn smaakt me niet meer. Het konijn tast onder de tafel en grijpt me bij de enkel. Schoft, de vork ligt rechts. De ander strekt ongegeneerd zijn benen, zodat hij bijna de tafelpoot aan mijn kant raakt, en vervolgt: ‘Het valt niet mee, hij is te lang op reis geweest, akelig hè, je zou hem willen helpen maar wat kun je doen wat kun je doen, ongezellig’. Op het voorhoofd van het knaagdier komen kleine zweetdruppeltjes, drie vormen samen een gootje.
Afgrijselijk brutaal van deze mensen, een gesprek te voeren over een onderwerp waar de gastheer niets van kan begrijpen. Wie is J? Wat doet hij? Spreek trouwens je moerstaal. Men kan mij toch duidelijk maken wie J. is, waarom hij zo nodig op reis moest. Ik luister verder vol aandacht.
‘Morgen komen we bijeen.’ De kleine knikt en buigt zich over zijn soep; zijn mouw hangt er in. Zuinig is hij met zijn woordjes, wat kun je van zo'n mummelbek anders verwachten. Zuinig en benepen; het straalt uit zijn oogjes. Laat men zich niet vergissen in dit roodwangige verlegen type, op de achtergrond staat een krenterigheid van geest, gepaard aan grote vasthoudendheid. Een soort mens met zg. vaste meningen die niet mis zijn, nooit echter uit de mond komen, in de hersentjes rondmalen en op de meest ongelukkige momenten toegepast worden. Gevaarlijke heren, je weet nooit wat je aan ze hebt; ze spreken zich niet uit en hun uiterlijk is bedrieglijk ongevaarlijk.
Ik heb eens een onderofficier-betaalmeester gekend van dit type. Hij was gespeend van alle krijgskundig inzicht. De kas hield hij daarentegen goed bij; snel in het terugtrekken ging er nooit een cent van de regimentsgelden verloren.
Op een goed moment echter, het liep tegen de avond, blijft hij steken in een holle weg, gelukkig zonder geldtas, met een paar aangeschoten grenadiers. Zij verdedigden zich meer dan twee uur tegen een overmachtige vijand, zoals men het noemt. Het gevolg? Een van de aardigste hinderlagen ooit door onze kolonel in elkaar gezet, liep totaal in de soep omdat na dit harde gevecht de vijand veel voorzichtiger oprukte. De man werd voorgedragen voor een medaille door een of andere stomme generaal, ik ben zijn naam vergeten, die hem bezig had gezien per veldkijker. Neerknallen was beter geweest of overdragen aan een paar kroaten. De heren die achter ons aanzaten waren opgeladen als kamelen met geld en sieraden; ze hadden die morgen twee dorpen afgebrand.
Laat ik ook steeds kleine stukjes boon uit mijn mond vallen? Verkeerde zuinigheid. Stiekemerd, sufferd, zeg iets, klets wat. Lelijke kleine drol doe je bek open, misschien kom ik eindelijk dan iets te weten. Je buurman blijft toch maar zwammen als een kip zonder kop. Zeg op, wie is J? Zo zwijgt men en slaat zijn gasten schijnbaar onbewogen gade. Het levert een toegevend knikje op van de vale, alsof ik zijn zieke oom ben.
K. spreekt nu, een vlieg doet zich tegoed aan de druppels op zijn voorhoofd. ‘Het is een jaar geleden dat ik er over de vloer’,... een stukje boon valt op zijn gulp. Waar, wat, welke vloer? Ik kom er echter niet meer uit; het is op mijn ingewanden geslagen, ik krijg in dit gezelschap last van innerlijke spanningen.
Mijn god, Babylon is een vergissing geweest, het gebeuren. Niet in alle talen had men moeten spreken, in géén taal, doof en stom had men het merendeel der volkeren moeten maken. Geluidloos als vissen, deze twee in ieder geval. Statig hadden ze gezwommen in een drabbige vijver of in de viskom van mevrouw Milhaud. Of misschien lagen ze wel op mijn bord in plaats van tegenover mij in de stoel te hangen. En ik zou ze doofstom gaan eten, en zou met handgebaren de kok duidelijk maken hoe gronderig, hoe walgelijk zoet deze vissen me voorkwamen.
Ik lust ze niet.
Ik sta op, mijn pens is opgelopen, langzaam duidelijk laat ik een boer, groet de heren en strompel weg.
|
|