| |
| |
| |
Het doel van de reis
J. Bernlef
De fabriek die het paardebloemen verdelgend middel verkocht heette Johan Johansson AB, een eenvoudige naam waarachter zich een klein maar zeer modern en grotendeels uit glas bestaand fabriekscomplex bleek te verbergen. Achter het glas bewogen zich figuren in lange witte jassen door de fabriekshal. Toen ik dichterbij kwam zag ik dat het vrouwen waren.
Ik had mijn donkerblauwe pak aan. In de broek zat een smetteloze vouw, die had Diana er gisteravond ingeperst; mijn zwarte schoenen waren in lang niet gepoetst. In het houten schoenpoetsdoosje op de tweede plank van de gangkast lagen talloze doosjes met verdroogde schoensmeer. Mijn schoenen kraakten op het grintpad dat van het hek, dat toegang gaf tot het terrein van Johan Johanssons fabriek, langs een gazon en de fabriekshal naar de portiersloge leidde. Ik kon de vrouwen in de lange witte jassen nu niet meer zien, de portiersloge lag bijna op een lijn met de fabriekshal en misschien zelfs wel een stukje daar achter.
Hier werd dus het middel vervaardigd dat paardebloemen verdelgde zonder dat andere planten er schade van ondervonden. Dat was niet helemaal waar. Een week geleden had een vrouw mij woedend opgebeld dat een heel rozenpark het slachtoffer van het middel was geworden.
De fabriek had de 50 grootste afnemers uit Zweden uitgenodigd om op de jaarvergadering in Kopenhagen te verschijnen. In de uitnodiging die ik in mijn linkerhand hield stond: ...‘om de jaarvergadering van Johan Johansson AB bij te wonen en daarna deel te nemen aan een souper dat besloten zal worden met een gezellig samenzijn’. In een begeleidende brief die ik thuis had gelaten stond nog dat hotelkosten e.d. door de fabriek gedragen zouden worden.
Midden op het dak van de lage fabriekshal stond een uit neonbuis vervaardigde slap neerhangende paardebloem, die 's avonds tot tamelijk ver in de verlaten omtrek te zien moest zijn; de fabriek lag een eind buiten de stad.
In de portiersloge lag een opengeslagen ochtendblad op tafel. Ik las vluchtig de koppen. Vrouwenmoordenaar gegrepen. Melkfabriek in Kolding sluit: 600 arbeiders werkloos. Ik keek achterom. Daarna liep ik op de glazen deur voor mij af, duwde er tegen zoals een bordje naast de blankeiken deurknop verzocht en stond in een marmeren hal waar het aanmerkelijk koeler was dan buiten. Ik stond met de uitnodiging in mijn linkerhand voor een trap die langs grote ramen naar boven leidde. Op het eerste trapportaal hing aan de wit gepleisterde muur een grote foto achter glas. De man, wiens ogen door het zich in het glas reflekterende zonlicht onzichtbaar waren, droeg een snor, waarvan de punten naar boven omgekruld waren. Hij had een kleine norse mond met smalle lippen. Een overhemd met een hoge boord onttrok de ongetwijfeld daarachter aanwezige vouwen en plooien aan het gezicht. Op zijn vest, waarvan de bovenste knoop openstond, prijkte een lintje. Doordat de foto boven de heup was afgesneden was het onmogelijk vast te stellen of de man tijdens het nemen van de foto gezeten had of dat hij stond voor het op de achtergrond zichtbaar golvende decor van een hier en daar verschoten balustrade waarop een vaas bloemen - een veldboeket - prijkte, merkwaardigerwijs met een groter werkelijkheidsgehalte dan de balustrade zelf. Hetzelfde kon gezegd worden van het lintje dat, nu ik op het portaal stond en mijn hoofd in mijn nek moest leggen om de foto geheel te kunnen overzien, als een trompe-l'oeil op het vest zat. Ik las de naam op de strook wit onder de foto: Ingmar Hedenius 1815-1897.
Toen hoorde ik gelach van boven komen, het gelach van een aantal mannen. Ik ging de tweede trap op, de uitnodiging nog steeds in mijn linkerhand houdend.
Boven aan de trap zat een kale man achter een houten tafeltje. Ik bleef op de laatste trede staan en legde de uitnodiging op tafel. De kale man had zijn bril op zijn voorhoofd geschoven. Hij had een kinderlijk glad gezicht dat niet paste bij de diepe stem waarmee hij mij vertelde dat ik linksaf de gang in moest.
Ik knikte dat ik het begrepen had, aarzelde
| |
| |
even of ik de uitnodiging weer van het tafeltje zou pakken en liep toen in de aangegeven richting een grote gang door waar aan het einde een deur openstond. In de deuropening stond Putte in een gesprek met een dikke man met een baard die ik niet kende. Beiden hadden een glas in hun hand.
Ik stak mijn hand op terwijl ik mijn pas versnelde, maar Putte zag mij pas toen ik mijn arm om zijn schouder legde. Putte lachte. Ik lachte ook en schudde zijn hand. Hé Putte.
Toen ik de uitnodiging ontvangen had was bij mij onmiddellijk het plan gerezen van deze gelegenheid gebruik te maken mijn zoon in Antwerpen te gaan opzoeken. Johan was de zoon uit mijn eerste huwelijk met Bianca. Ik had hem vijf jaar geleden, toen hij met zijn moeder op vakantie in Zweden was, voor het laatst gezien. Ik had meteen een plaats in de trein naar Amsterdam gereserveerd.
Diana was niet erg ingenomen met mijn plan, maar zij had niets gezegd. Zij zei nooit iets als haar het een of ander niet aanstond. Ik kende dat van haar. Ieder woord dat dan gesproken werd kon teveel zijn en daarom had ik er verder over gezwegen, tot de dag dat ik naar Kopenhagen zou vertrekken.
- Hoeveel geld heb je bij je?
- Genoeg, zei ik met mijn mond vol brood.
- Hoelang blijf je weg?
- Dat weet ik nog niet precies.
- Een week?
- Misschien.
- Langer?
- Dat hangt er vanaf.
- Zul je niet te veel drinken?
- Nogal.
Ik glimlachte en stond van de keukentafel op. Ik keek een ogenblik naar de siertegel boven het valletje van het fornuis waarop een schaatsenrijder tegen de sterke wind op de tegel gebogen zich in de richting van het halletje voortbewoog. Ik liep naar de hal en pakte de koffer die ik de avond tevoren had ingepakt. Er zat een etiket van een hotel in Londen op de koffer, een geel etiket met het monument op Trafalgar Square erop. Toen kende ik Diana pas. Ik draaide mij om. Diana stond in het midden van de donkere gang, ter hoogte van de reproduktie van een norrlandse blokhut in een besneeuwd dal met op een verre witbesneeuwde heuvelrug aan de horizon het fijngetekende silhouet van een eland, de kop met het enorme gewei naar achteren gebogen. Het was een afbeelding die bij veel mensen in ons dorp te vinden was.
- Ik ga nu, zei ik.
Achter Diana was de lichte keuken zichtbaar. Op tafel stond het bord waarvan ik net mijn boterhammen met kaas en marmelade gegeten had. Ik wist dat het koffiepotje ernaast nog half vol was met koude koffie. Diana stond nog steeds in het midden van de gang, ter hoogte van de reproduktie. Ik kon niet zien of ze huilde. Het was uit haar bewegingen, of liever uit haar gebrek aan bewegingen niet op te maken. Met een hand tastte ik achter mij naar de knop van de buitendeur. Daarna zette ik de koffer plotseling op de grond, deed twee grote stappen en legde mijn armen om haar schouders. Haar mond rook naar tandpasta. Mijn mond moest net zo smaken. Ik liet haar los en draaide mij opnieuw om. Ik liep naar de deur, pakte de koffer op en ging naar buiten. Ik keek pas weer om toen ik een heel eind op het erf was. Terwijl ik omkeek naar Diana die mij in de deuropening staande nawoof probeerde ik uit mijn ooghoek het terrein voor mij in de gaten te houden. Tussen mij en de auto lagen overal plassen die soms ondiepe kuilen verborgen. Zo ging ik de 16e april van huis op weg naar Kopenhagen.
Hé Erik. Putte stak joviaal zijn hand uit en wees daarna op een witgedekte tafel in het midden van wat eruit zag als een kleine zaal. Op de tafel stonden allerlei dranken uitgestald, keurig op verschillende dienbladen naar soort gerangschikt.
Ik bekeek op mijn gemak, met een glas cognac in mijn hand, de mensen om mij heen, die net als ik gekomen waren voor de jaarvergadering met gezellig samenzijn na afloop. Behalve Putte kende ik hier niemand en dus voerde ik geen gesprekken. Na een half uur verscheen de kleine kale man die achter het tafeltje bij de trap gezeten had en vroeg de aanwezigen hem te volgen naar de vergaderzaal.
Van de jaarvergadering herinner ik mij niet veel. Het gestencilde papier waarop het verloop van de vergadering stond geschetst zit nog in de binnenzak van mijn jasje, maar ik kan mij niet herinneren er een ogenblik naar gekeken te hebben.
De direktie zat achter een lange tafel met een groen laken dat iets te kort was zodat te zien was dat de lange tafel uit meerdere korte tegen elkaar geschoven tafels bestond. Het licht van de boven hen hangende rij glazen bollen weerkaatste in de brillen van de direkteuren.
Een van hen, de derde van links achter
| |
| |
de tafel, droeg als enige geen bril en het was zijn gezicht dat ik mij als enige weet te herinneren: zwarte schaduwen op zijn wangen, diepe wallen onder zijn ogen, die fel van de ene spreker naar de andere gingen. Zo nu en dan haalde hij een rode ballpoint uit zijn binnenzak waarmee hij aantekeningen maakte op een servetje. Van het gesprokene drong alleen tot mij door dat de maatschappij winst had gemaakt. Het spuitmiddel heette Probaat. Die naam kwam voortdurend bij alle sprekers terug. Probaat, het unieke planten verdelgende middel. Wetenschappelijk getest door het Nationale Landbouw Laboratorium.
Na afloop van de vergadering reden twee door Johan Johansson AB gehuurde bussen voor die ons naar een restaurant in de stad brachten waar ons het souper en het gezellig samenzijn wachtte. De bustocht door de stad staat mij in tegenstelling tot de jaarvergadering zeer helder voor de geest. De bussen waren blauw, in het donker leken ze eerst zwart, maar toen de eerste bus startte en voorbij het licht van een neonmast op het fabrieksterrein reed zag ik, in de rij staande die in de tweede bus plaats zou nemen, dat de bussen blauw waren, donkerblauw, de kleur van mijn pak. Er waren veel mensen op straat die echter geen aandacht aan ons besteedden. In de bus was de stemming voortreffelijk. Er werd gezongen.
Tijdens het souper zat ik naast een magere man die net als ik een donkerblauw pak droeg dat hem echter zeer slecht zat. Het was alsof door dit pak zijn dagelijks kostuum: grof geruit hemd en blue jeans, zichtbaar werd. De man had vuile handen. Onder zijn nagels was het vuil zo diep gekropen dat het hem niet gelukt was het weg te krijgen. Aan zijn weke vingertoppen waarmee hij op het tafellaken aan weerszijde van zijn bord trommelde kon je zien dat hij lang in bad gezeten had. Zijn ogen keken zonder enige expressie naar de crabcocktail voor zich. Hij sprak tijdens het souper geen enkel woord, maar leegde zijn glazen brandewijn in een rustig en zeker tempo. Aan mijn andere zijde zat een man die zich in een opzicht onderscheidde: hij praatte. Binnen tien minuten wist ik dat hij uit Karlskoga kwam, er op uit was de bloemetjes eens flink buiten te zetten nu moeder de vrouw ver weg was. Dat hij twee dochters had, een in de ‘rijpe’ leeftijd zoals hij dat noemde, en dat hij een verwoed kaarter was. Zijn naam was Arne, Arne Boman. Hij had een boerderij die in de loop der jaren steeds minder was gaan opbrengen zodat hij naar een andere bron van inkomsten had moeten uitzien. Aanvankelijk had hij er, onder druk van zijn vrouw, over gedacht naar de stad te verhuizen, maar hij was toch teveel gehecht aan de boerderij, de natuur. Dat zat zo in zijn bloed, zei hij, er ging iets geruststellends van uit, al had het hem dan niet veel meer dan ellende gebracht, die boerderij. Zo was hij op dat bespuiten gekomen. Ik knikte en gaf mijn schaarse antwoorden op de enkele vragen die hij mij stelde. Of ik kon kaarten. Ik knikte. Poker? Ja, dat kon ik ook. Of wij niet straks een kaartje konden leggen... Ik aarzelde. Voor mij lagen de foto's van Arne's dochters, twee meisjes in tweedelige badpakken die moeite hadden hun lachen te houden. Op de achtergrond stond een schuur
waarvoor een stuk van een tractor zichtbaar was. Een van de meisjes, de jongste zo te zien, had een pleister op haar ene dijbeen. Ze hadden bolle ronde gezichten, ze leken op elkaar maar niet op hun vader.
- Ik moet morgen naar het buitenland, zei ik.
- Dat regelt zichzelf, zei hij, dat regelt zichzelf. We wonen toch allemaal in hetzelfde hotel.
- Welk hotel, vroeg ik, verbaasd dat hij dat wist.
- Dit hier, zei Arne en wees naar het plafond.
Het laatste antwoord moest ik uit zijn gebaar opmaken. Misschien zei hij daarom iets anders, maar ver kan mijn rekonstruktie niet van wat hij werkelijk zei afliggen. De stemming aan tafel was gestegen, het souper was overgegaan in het gezellig samenzijn en iedereen zat met luide stem tegen niemand in het bijzonder te praten. De man met de weke vingertoppen was in een onverstaanbaar gesprek met zijn overbuurman gewikkeld. Ze bogen zich beiden ver over de tafel naar elkaar toe.
- Hoe weet je dat, schreeuwde ik.
- Opgevangen, riep Arne en hief zijn glas in de lucht.
Ook ik hief mijn glas op. Wij klonken. Het was mijn zevende glas brandewijn.
Van het afruimen - dat op zijn minst door drie, vier obers gebeurd moest zijn - heb ik niets gemerkt.
Toen ik in de lift stond hield ik twee papiertjes in mijn hand. Een was een keurig getypt kaartje met mijn naam en kamernummer erop. Dat had ik aan de receptiebalie van het hotel gekregen van een klein blond meisje met rode vlekken in haar hals, het andere was een slordig van een papieren servet afgescheurde snipper waarop met ballpoint een nummer stond geschreven: 226, het kamernummer van mijn tafelgenoot
| |
| |
Arne. Op een metalen bordje boven de knoppen waarmee je de lift kon bedienen stond aangegeven welke kamers op welke verdiepingen lagen. Mijn kamer was op de tweede, die van Arne op de derde verdieping van het hotel. In een hoek van de lift stond een asbak op een lange verzilverde poot. In de asbak lag een sigarettendoosje. Ik pakte het doosje eruit en terwijl ik met de wijsvinger van mijn linkerhand de knop van de derde verdieping indrukte maakte ik het kartonnen doosje open. Het was leeg. De lift ging omhoog. Ik voelde de brandewijn in mijn maag stijgen en dalen.
Mijn verblijf in kamer 226 duurde precies anderhalf uur. Zowel het eerste als het laatste gezicht dat ik in de kamer zag behoorde toe aan de directeur zonder bril die mij tijdens de jaarvergadering was opgevallen. Ragnar heette hij. Hij won. Hij won bijna net zoveel als ik verloor, zeshonderd kronen. Terwijl het gezelschap luidruchtig de hotelgang opstommelde op zoek naar de lift liep ik naast Ragnar die zijn arm om mijn schouder had gelegd. De mededirecteur van Johan Johansson AB had een bruin ruwharig jasje aan, de mouw kietelde onaangenaam in mijn nek.
- Moet naar het station, mompelde ik. De brandewijn in mijn maag steeg en daalde weer.
We gingen de lift in. Ik stond naast Arne die het plan geopperd had een van de nachtclubs van Kopenhagen te gaan bezoeken. Het plan was met algemene stemmen aangenomen. Maar nu stond ik naast Arne en ik fluisterde:
- Hé Arne, luister.
Ik keek naar de oplichtende cijfertjes boven de liftdeur en ik herhaalde:
- Hé Arne, luister. Ik moet de trein naar Amsterdam halen, of in ieder geval naar Gedsjer.
De grijze liftdeur schoof geruisloos de muur in. Arne liep voor mij. Ik hield hem vast bij de slip van zijn jasje. Arne liep naar de balie en leunde op een hoge stapel folders over Kopenhagen die onder het gewicht van zijn ellebogen weggleden over de balie. De onhandig getekende afbeelding van het naakte nimfje dat ergens in de haven op een rots zit vermenigvuldigde zich bliksemsnel naar links, als in een rij achter elkaar opgestelde spiegels. De nachtportier keek misprijzend maar zei niets en keek Arne met een leeg gezicht aan.
- Vier taxi's, zei Arne en stak vijf vingers op.
- Vijf, zei de nachtportier en pakte de hoorn van de haak.
- Nee, vier, zei Arne.
Ik kwam naast hem staan. Ik stak vier vingers op. Ik keek naar mijn eigen opgestoken vingers. Aan een van de vingers zat een ring, een trouwring. Ik moest naar Antwerpen, naar Bianca, naar Johan.
- Ik moet naar Antwerpen, zie ik. Het is achteraf moeilijk uit te maken of deze mededeling tot de portier gericht was of tegen Arne. Geen van beiden scheen hem trouwens gehoord te hebben. De anderen, de kaartspelers van kamer 226, stonden in de hal van het hotel op ons te wachten. Enkele zaten op de bank tegenover de balie, een man met een geruit sportjasje aan zat op de rand van een sierpot waarin een grote donkergroene palm stond.
De taxi's arriveerden tegelijk. De chauffeurs stapten geen van allen uit, maar openden vanuit hun auto's de achterportieren. Het gezelschap verdeelde zich over de vier taxi's. Ik zocht Arne. Ik liep naar de eerste taxi. Daar zat hij, naast een man die ik mij niet herinnerde op de hotelkamer gezien te hebben. Ik schoof naast hen en trok het portier dicht. De taxi was vol.
De man naast mij draaide zijn gezicht naar mij toe. Ook de taxichauffeur had zich omgedraaid en keek mij aan. Ik keek beurtelings naar het ene dan naar het andere gezicht.
- Je hebt aardig verloren, baas zei de man naast mij. Hij had een stem die dik was van de drank.
- Waar gaan we heen, vroeg de chauffeur.
- Naar een goede nachtclub, zie Arne.
De chauffeur startte onmiddellijk. Wij schoten even naar voren, tegen het leer van de voorbank aan. De man naast mij viel half over mij heen. Ik duwde hem voorzichtig terug.
- Sorry, zei de man, -good loser. Hij begon te grinneken. Ook Arne moest lachen. Ik zweeg.
Ik draaide mijn hoofd om en probeerde door de achterruit te kijken of de andere taxi's ons volgden, maar de achterruit was voor mij niet meer dan een scherm waarop lichtspikkels heen en weer en van boven naar beneden schoten. Ik draaide mijn hoofd weer om.
- Ja, zei ik toen. Mijn stem klonk traag, bedachtzaam. -Veel verloren, ja. Ik heb niet veel meer over voor Antwerpen.
- Antwerpen, vroeg de man naast mij en haalde een pijp uit zijn jaszakje tevoorschijn die hij zonder hem aan te steken in zijn mond stak.
- Probaat betaalt, zei Arne en hij riep nog eens luid: Probaat!
- Ik ben los, zei ik. De man naast mij ging verzitten en schoof mij tegen het portier
| |
| |
| |
Leo Vroman
Venetië
Het is weer zo warm als toen.
Onder slijtende herinneringen
door de hitte langs krassen splijtend
komen oudere dingen tevoorschijn:
een kelderwiel spint kraaldraad,
moswier verslindt een stoep,
alle huizen staan tot hun kelen
en onder dat plooibare glas
heerst het hurken der onverzwakt
opstarende dooie overschotten.
Gebukte toeristen glijden daar
overheen onder de bruggen uit
in een droge regen van betaalde
verjaarde schilfers verfgeluid
maar horen zelfs geen onbepaalde
waterwegen weggejaagde vis-
Hopeloos wachtend vergrijst
nog wat achterop schilderijen.
Het spiegelend water buiten
vol hete spiegelbeelden van straten
water ruiten spiegelen beelden
op het hete spiegelende water
buiten hete straten waterruiten
Witte zinnen weerkaatsten
weerlicht dat licht uitdeed
aan. De handle waarmee het portier geopend kon worden drukte pijnlijk in mijn zij.
- Ragnar heeft het gezegd, zei Arne en boog zich over de man met het geruite jasje heen. Ik knikte. De taxi maakte een scherpe bocht. Ik keek door het portierraampje. We reden een soort binnenplaats op. Ik zag een paar vuilnisbakken naast elkaar op de stoep staan. Auto's stonden her en der geparkeerd. Tegen een muur waar we nu langzaam langs reden hingen half over elkaar heen geplakte affiches, een lange vrouwenarm die plotseling afbrak en overging in een blaffende keeshond met een strik om zijn nek, half overlapt door een verfpot en die weer door letters die te snel voorbij gingen om ze te kunnen lezen, een stuk rood papier, een stuk wit papier, een hooggehakte voet. We stonden stil.
Ik probeerde door de voorruit te kijken. Ik zag een lichtschijnsel op het trottoir. Ik voelde met mijn hand naar de handle en duwde hem naar beneden. Voorzichtig stapte ik uit. We stonden inderdaad op een soort pleintje, een inham die zich aan het verkeer onttrok. Om mij heen waren hoge donkere huizen. Alleen recht voor mij, op nog geen tien meter afstand, scheen licht van een neonreclame boven een glazen deur waarvoor een man met zijn handen in zijn zakken naar mij stond te kijken. De neonletters spelden, ik deed mijn uiterste best: PALACE-NIGHTCLUB. Daarnaast torende een neonmeisje omhoog dat aan een door een defect in de verlichting van de rest van haar lichaam gescheiden hand een rood
| |
| |
b.h.-tje liet bengelen. Een eveneens rood omlijnd driehoekje gaf aan dat zij nog wel een broekje droeg. Op de plaats van haar navel zat een traag ronddraaiende ventilator.
Ik draaide mij om en zag achter onze taxi nog twee andere taxi's stoppen. Bij de laatste zag ik Arne staan die gebukt met iemand stond te praten die nog in de taxi zat. Ik zag hoe hij een hand in de taxi stak en hoe deze hand langzaam een man tevoorschijn trok uit het duister van de achterbank. Het was Ragnar. Arne hield Ragnar bij een arm vast en liep met hem langzaam naar de glazen verlichte deur waar de man nu zijn handen uit zijn zakken had gehaald om de deur voor ons te openen. We werden door een man in jacquet met een lapidair snorretje naar een lange tafel in een hoek van een vertrek geleid waarvan het plafond zeer laag leek te zijn, een effect dat nog verhoogd werd door het schaarse rode en groene licht dat uit de buiken van aan het plafond bevestigde Cupido's kwam die hun pijlen op elkaar gericht hielden. In het midden van het slecht bezette zaaltje was een klein podium. Daarop stond een aquarium waarin een lange zwarte vis voorzichtig rondwoelde. Ik probeerde te zien wat voor een vis het was. Het leek een soort slang. Pas toen er een schijnwerper op het podiumpje werd gericht zag ik dat het een meerval was die zijn besnorde kop van het publiek afgekeerd hield. Achter het podium, half in de donkere muur weggewerkt leek wel zat een orkestje van drie man: een pianist, een bassist en een drummer in identieke geblokte jasjes.
Ik hoorde het woord champagne, en proefde het even later. Ik keek op in een diep décolleté. Langzaam richtte ik mijn blik hoger, via een hals met een met moedervlekjes bezette adamsappel naar een scherpe kin, een brede of althans met vuurrode lippestift breed gemaakte mond naar een paar ronde ogen waarin twee pupillen ronddobberden. Blond haar. De mond werd steeds groter. De vrouw lachte tegen mij.
- Skal, zei ze.
Ik keek voor mij. Ook ik had een glas champagne voor mij staan. Ik pakte het op en knikte kort en nam toen een slok van de champagne die prikkelde in mijn mond. Ik liet de champagne in mijn mondholte lopen, liet mijn tong door de champagne roeren alvorens het vocht door te slikken. Ik opende mijn mond, het was alsof ik even op de woorden moest wachten:
- Ik moet naar Antwerpen.
Mijn woorden gingen verloren in het gejuich waarmee de Probaat-mannen een in een bontmantel gehuld meisje begroetten dat voor de meerval op het toneeltje stond. Het orkest speelde Smoke gets in your eyes. Even keek ik hoe de bontmantel van de schouders gleed en als het vel van een gestroopt dier in een hoopje aan de laaggehakte voeten van de striptease-danseres bleef liggen. Toen keek ik weer naar de vrouw tegenover mij.
- Ik moet naar Paul toe, zei ik, met de trein. Ik moet direkt naar het staion.
De vrouw wees met haar ene hand op de striptease-danseres die een goudkleurig blousje in haar ene uitgestrekte hand hield. - Moet je niet kijken, zei ze, Mirjam is werkelijk heel goed. Naast mij riepen de mannen waarmee ik gepokerd had en van wie ik verloren had aanmoedigingen naar Mirjam. Ik probeerde op te staan. M'n knieën stootten tegen de tafelrand en ik viel terug op mijn stoel. De vrouw legde haar hand op de mijne. Ik wilde mijn hand terugtrekken.
- Kijk nu, zei ze.
Ik gehoorzaamde. Mirjam stond in dezelfde pose als het van neon vervaardigde meisje aan de gevel. Ze had grote borsten die op Smoke gets in your eyes ronddeinden. De meerval had zich weer afgedraaid. De met glittertjes bezette b.h. vloog langs mij heen en kwam in de graaiende handen van Arne terecht. Ook haar tepels waren met glitters bezet. De muziek werd sneller, de heupen van het striptease-meisje bewogen heen en weer op de maat. Weer probeerde ik op te staan en nu lukte het. Opeens lag ik op volle snelheid, scheerde langs het podium. Het was alsof ik een lange val maakte, schuin door het lage vertrek, een val die pas ophield tegen de balie van de garderobe waar ik mij met twee handen krampachtig vastgreep. Achter mij klaterde applaus op. Een vrouw met grijs gepermanent haar vroeg mij in het deens naar mijn garderobenummertje. Ik schudde mijn hoofd en vroeg om een taxi.
Ik veerde plotseling op. Daar lag het station. Ik herkende het aan de verlichte cijferklok boven de ingang die net van 3.03 uur naar 3.04 uur versprong. Ik betaalde de chauffeur al onder het rijden zodat ik, zodra de taxi stilstond, het station kon binnengaan, de brede deuren door, de grote verlichte hal in met zijn winkels en krantehallen, zijn restaurant en wachtkamers en in het midden de bruine banken waarop mensen tegen elkaar aangezakt sliepen. Het doel van mijn reis, dat in de nachtclub met de meerval zo ver weg, ja onbereikbaar had geleken was plotseling weer konkreet als de tijd op de cijferklok. Ik stond stil, midden in de hal, en zocht naar een spoorweg- | |
| |
beambte, maar ik zag niemand in uniform lopen. Ergens moest toch een inlichtingenkantoor zijn. Ik las de uit de muur stekende neon-signs. Vruchten, bloemen, tijdschriften, sigaretten, toiletten, change, stationschef.
Op de bruine balie lag behalve een aantal spoorboekjes en aan de hoeken omgekrulde gestencilde lijsten vol cijfers een zwarte pet. Achter de balie stond een houten bureau waarop twee telefoons naast elkaar stonden. Op het groene vloeblad stond een fles melk met een groene dop. Misschien joghurt. Ik leunde op de balie. In de rechterhoek van het vertrek was een fonteintje waarnaast een handdoek met donkere vegen hing. Op een geribbeld uitsparinkje naast het kraantje lag een flinterdun stukje zeep. Ik tikte met mijn trouwring op de balie. Plotseling ging vlak naast een stalen archiefkast een deur open die ik niet eerder had opgemerkt, misschien omdat de deur bijna geheel werd bedekt door een kaart van Denemarken waarop de spoorlijnen met rode lijntjes door elkaar liepen.
Een kleine bleke man kwam met opgetrokken wenkbrauwen naar mij toe.
- Goedenavond, zei ik om de man te laten horen dat ik zweed was.
Hij keek mij argwanend aan. Hij kwam mij bekend voor, maar het was onmogelijk dat ik de man wel eens eerder gezien had. Toch gaf deze valselijke herkenning mij de kracht mijn moeilijkheden kort en duidelijk uiteen te zetten.
- Ik moet naar Amsterdam, zei ik. Of liever: naar Antwerpen. Ik tikte op mijn jasje.
- Kaartjes heb ik al.
- Amsterdam, herhaalde de man. Hij draaide zich om en keek naar de kaart. Daarna schudde hij zijn hoofd.
- Gedsjer, zei hij.
- Gedsjer, herhaalde ik en ik knikte nadrukkelijk.
Vijf over vijf, tweede perron. De kleine man draaide zich om, griste de fles melk of joghurt van het buro en verdween door de deur met de kaart van Denemarken erop. Ik leunde met twee handen tegen de balie en volgde op de kaart de route van Kopenhagen naar Gedsjer. Dat nam nog geen sekonde in beslag. Daarna zette ik mij af en even wankelde ik, maar maakte op tijd rechtsomkeert. Ik stond weer in de stationshal waar het om deze tijd merkwaardig rustig was, zelfs mijn voetstappen op de betegelde vloer waren duidelijk te horen. Ik ging de toiletten binnen, rechtsaf de mannenafdeling in. Het water in de urinoirs gorgelde geruststellend. Terwijl ik mijn gulp losknoopte keek ik naar de peuk die voor mij op het rooster van de pisbak lag. Ik richtte er mijn straal op en glimlachte. Ik mompelde en plotseling sprak ik hardop. Mijn woorden weerkaatsten tegen de witte betegelde wanden van het urinoir.
- Ik ga naar Antwerpen; naar Bianca en naar Johan.
Ik stapte van het verhoginkje voor het urinoir af, knoopte mijn gulp dicht en liep in de richting van de uitgang. Even schrok ik toen ik in mijn linkerooghoek iets zag bewegen. En weer moest ik glimlachen. Ik stond voor een spiegel die een vermoeid gezicht met rood doorlopen ogen en het begin van baardstoppels weerkaatste. Ik legde mijn handen op mijn wangen. Ik schudde mijn hoofd. Daarna bracht ik mijn handen boven mijn hoofd en trok een meewarig gezicht.
- Koffer vergeten, zei ik hardop.
Ik liep de stationshal in, naar de wachtkamer die de hele nacht open was, dat wist ik van een vorige keer dat ik hier geweest was.
De naam van het hotel waar mijn koffer stond was ik vergeten. Met geen mogelijkheid kon ik mij de naam te binnen brengen. Ook wist ik niet of er in de koffer een adres zat. Ik wist alleen dat er een label van een Londens hotel opzat, op de deksel, links onderaan, een geel label met het monument op Trafalgar Square.
De wachtkamer vond ik meteen. Ik keek door de glazen ruit van de massieve houten deur. Op een van de banken vlak bij het raam dat uitkeek op het stationsplein dat ik vaag in de verte zag glinsteren zat een meisje een boek te lezen. Ik pakte de deurknop en trok. Daarna duwde ik tegen de deur. De deur rammelde maar ging niet open. Het meisje keek op en daarna weer snel in haar boek. Het was een jong meisje. Naast haar stond een blauwe basketballtas op de met purperkleurige stof beklede bank. Verder zat er niemand in de wachtkamer. Ik draaide mij om en liep terug naar het kantoortje van de stationschef.
Weer passeerde ik de houten banken in de stationshal waarop veelal oude mannen en vrouwen tegen elkaar aan geleund zaten te slapen. Sommigen waren wakker en keken mij aan, althans die indruk wekten ze, maar toen ik even snel over mijn schouder keek staarde geen van hen mij na.
Deze keer zat de kleine man achter zijn buro. Hij had nu de pet die eerst op de balie had gelegen op zijn hoofd. De petpaste hem.
- De wachtkamer is dicht, zei ik en wees in
| |
| |
de richting van de stationshal. De man, die bezig was staten in te vullen met een ballpoint waarvan het bovengedeelte afgekloven was, knikte.
- Kunt u hem openmaken, vroeg ik. De man legde zijn pen neer maar scheen niet direkt van plan te zijn op te staan.
- Ik moet naar Gedsjer. Pas om vijf over vijf. Ik ben moe.
Nu stond de man op, klapte vlak naast mij een stuk in de balie op, zodat ik bijna mijn evenwicht verloor en liep snel de stationshal in. Hij liep zo snel dat ik moeite had hem bij te houden. De brandewijn leek nu naar mijn benen gezakt te zijn. Ik liep nog door de hal toen de stationschef al aan de deur stond te morrelen. Toen ik de wachtkamer binnenging zat het meisje met beide handen aan haar met speldjes bijeengehouden bruine haar te frummelen. De stationschef stond bij de houten tafel in het midden van het vertrek en pakte een duitse krant die daar lag. Zonder iets te zeggen draaide hij zich om en de krant tot een prop in elkaar frommelend liep hij de wachtkamer weer uit. Hij gooide de deur met een dreun dicht. Ik keek naar de deur en toen naar het meisje. Ik haalde mijn schouders op. Het meisje glimlachte flauw. Er stonden zes banken in het vertrek, drie aan iedere kant. Boven iedere bank brandde een ouderwets in de vorm van een bloemenkelk gegoten lampje. De tafel was leeg nu de stationschef de krant had meegenomen. Of helemaal leeg niet. Op de linkerpunt lag een wikkel van een plakje Wrigley Chewing Gum. Ik liep naar het raam. Ik leunde op de brede vensterbank en keek naar het stationsplein. Ik telde de taxi's bij de overdekte taxistandplaats naast de ingang van het station, zes. Ik draaide mij om en ging zitten, op de bank tegenover het meisje. Het meisje las weer. Ik had niets bij mij om te lezen. Ik keek op mijn horloge. Tien voor vier. Nog ruim een uur. Boven de deur van de wachtkamer was een enorm bord aangebracht: verboden te roken. Er begon iets te zoemen in de wachtkamer. Het meisje keek op, probeerde net als ik de bron van het geluid te ontdekken. Onze blikken ontmoetten elkaar ergens boven de lege tafel. Ik glimlachte maar zij glimlachte deze keer niet terug.
- Een ventilator misschien, zei ik.
Ze had een klein ouderwets gezicht. Haar haar was zoals gezegd donkerbruin en het kroesde. De zomersproeten die eigenlijk bij dit gezicht hoorden ontbraken echter, maar niet het kleine enigszins opwippende neusje. Ze had een bedelarmbandje om haar linkerpols en onder haar openhangende windjack zag ik een donkerblauw truitje waaroverheen een zwarte overgooier. Daar ergens moesten haar borsten zitten.
- Ik heb het al meer gehoord vannacht, zei ze in perfekt zweeds.
Ik keek verrast op en zij ging verder met spreken, duidelijk en zelfverzekerd:
- Mijn vader is zweed.
Ze legde haar boek met de rug naar boven naast zich op de bank. Ik probeerde de titel te lezen, maar ik zat daarvoor te ongunstig. Bovendien was het waarschijnlijk een deens boek. Ik wees op het boek.
- Ik heb geen boek bij me, zei ik. Geen scheerapparaat, geen tandeborstel, niets. Ik klopte op mijn binnenzak.
- Terwijl ik naar Antwerpen moet.
- Naar Antwerpen?
- Ik heb mijn koffer vergeten, zei ik. In het hotel laten staan.
- Hier in Kopenhagen?
Ik knikte.
- Maar dan kunt u hem toch gaan halen?
- Ik weet de naam van het hotel niet meer.
Ze begon te lachen.
- Hoe kan dat nou.
- Toch is het zo. Ik bewoog mijn handen in een berustend gebaar. Ik zag hoe zij registreerde dat ik getrouwd was. Daarom vond ik haar aardiger toen zij niet vroeg of ik getrouwd was maar:
- Hoe laat gaat uw trein?
- Vijf over vijf.
- Zo vroeg al.
- De eerste trein naar Gedsjer.
Ze knikte.
- Ik wist niet dat die al zo vroeg gingen.
Gaat u met het veer over?
- Ja, zei ik. En dan Hamburg, Amsterdam en zo naar Antwerpen, naar mijn zoon.
Ze bewoog even, sloeg haar ene been over het andere, haar bovenlijf kwam even naar voren en een ogenblik zag ik de kleine welving. Zij zou nooit een Mirjam worden. De bedeltjes schommelden heen en weer toen ze een speldje in haar haar rechtstak; een wiel, een stoeltje, een flessenrek, een sneeuwschepje.
- Ben je met vakantie geweest?
Ik kon geen u meer zeggen tegen dit kind en ze scheen de plotselinge verandering ook niet te merken. Ik steunde mijn handen op mijn knieën. Ik had alleen maar zoons, drie: Johan en Paul en Jörg uit mijn huwelijk met Diana.
- Bij een vriendin.
- En ga je nu naar huis?
Ze knikte.
- Ver?
- Aarhus.
- Dat is helemaal in het noorden, niet?
- Helemaal in het noorden.
| |
| |
- Vond je het leuk in Kopenhagen?
Weer hoorden wij het brommen. De ventilator in de buik van de striptease-danseres. - Goede muziek. Na enige aarzeling voegde ze eraan toe:
- Aardige jongens ook wel.
Ik lachte.
- Dat is het wel: goede muziek, aardige jongens. Wat wil je nog meer.
Ze gaf niet direkt antwoord. Even leek het alsof ze haar boek weer op zou pakken, haar hand raakte de boekrug echter niet aan en streek tenslotte op haar dijbeen neer. Ze keek naar haar hand, naar de kleine maar mannelijke handen, naar de bijna vierkante nagelriemen. Toen ze opkeek sloot ze haar ogen bijna en zei:
- Je wil altijd wel wat meer.
Ik had zo'n antwoord niet verwacht. Het verraste mij. Zulke raadselachtige antwoorden brengen mij in verwarring en zeker als ze gegeven worden door meisjes van zestien, zeventien jaar. Daarom gaf ik niet direkt antwoord. Ik keek uit het raam naar het nu zo goed als verlaten stationsplein. Daarom viel de auto die langzaam aan kwam rijden mij ook direkt op. Er was iets lichtgevends op de auto gemonteerd. De auto draaide naar links de parkeerplaats voor het station op en nu zag ik wat het was. Vijf uur gaf de klok op de auto aan.
- Ik moet gaan, zei ik en stond haastig op. Ik liep naar het meisje op de bank toe. Ze bleef zitten en keek mij recht in mijn ogen. Ik stak mijn hand uit. Ik voelde haar kleine hand even in de mijne en drukte hem. Terwijl ik naar de deur liep, langs de tafel met de wikkel van Wrigley Chewing Gum erop keek ik nog even om en knikte. Door de glazen ruit van de toegangsdeur zag ik een paar mensen lopen: een vrouw met een lila sjaal om haar haar en een tackel in haar armen, een man met ongekamd haar en een ouderwets rieten valies, een jongeman met een loshangende witte regenjas aan en een sigaret in zijn mondhoek. Ze liepen van links naar rechts door mijn beeld. Ik legde mijn hand op de deurknop en trok. Daarna duwde ik tegen de deur. Daarna herinnerde ik mij de kleine driftige stationschef.
- Ze zullen zo wel openmaken, zei het meisje achter mij.
Ik draaide mij niet om. Ik steunde met mijn handen tegen het glas en keek naar de overkant, naar de krantenkiosk waarvoor met touw bijeengebonden stapels kranten op de grond lagen.
- Ik moet die trein halen!
Weer rukte ik aan de deur. Er kwam een man met een rond verwonderd gezicht en een montuurloze bril voorbij. Ik tikte met mijn trouwring tegen het glas. De man bleef staan en keek om zich heen. Toen zag hij mij staan. Hij liep naar de deur, met behoedzame passen, alsof hij een valstrik verwachtte. Toen de man voor mij stond, slechts door de gesloten deur van mij gescheiden, riep ik:
- Hij is op slot.
Ter illustratie rukte ik aan de deur.
De man fronste zijn lichte wenkbrauwen. Ik zag dat hij zich op twee plaatsen op zijn
| |
| |
kin gesneden had. Op een van de rode plekjes kleefden nog wat haartjes van een plukje watten. De man legde nu ook zijn hand op de deurknop aan de andere kant en begon ook te trekken.
Ik wees met een breed gebaar op mijn polshorloge en riep nog harder dan de eerste keer:
- Over vijf minuten gaat mijn trein. Kunt u de stationschef even waarschuwen dat hij de wachtkamer opendoet.
De man keek mij nu met een blik aan die totaal onbegrip deed vermoeden. Tergend langzaam haalde hij zijn schouders op.
- Het is al vijf over vijf geweest, zei het meisje achter mij. Ze zei het heel rustig, zoals je iemand een onomstotelijk feit onder ogen brengt. Het is al vijf over vijf geweest.
Ik draaide mij om. Ze had een toilettasje uit haar blauwe basketballtas tevoorschijn gehaald en was bezig haar lippen te stiften. In haar ene hand hield ze een spiegeltje, in de andere een roze lippenstift. Ze tuitte haar lippen en bewoog de lippenstift er met zorg overheen. Ik liep langzaam naar haar toe. Ik ging naast haar zitten en vloekte. Ik keek hoe ze de lippenstift in de goudkleurige huls terugdraaide en daarna het spiegeltje en de lippenstift weer in de toilettas borg.
- Er gaan wel meer treinen die kant op, zei ze.
- Het kost me een halve dag. Naar Amsterdam rijden ze niet om het uur.
Ik liet mij achterover tegen de leuning van de bank zakken. Ik keek haar van opzij aan. Daarna keek ik naar het boek dat naast haar lag. Het was inderdaad een deens boek, maar de naam van de schrijver kende ik, Agnar Mykle, een noorse schrijver van nogal erotisch getinte boeken. Ik had zelf ook wel eens iets van de man gelezen.
- Een goed boek, vroeg ik met mijn vingers op de band tikkend.
- Het begin niet, maar later wordt het beter, zei ze.
Ze had harde korte wimpers die als twee luifeltjes boven de ogen stonden. Haar kin vertoonde een kuiltje, niet zo diep als bij Kirk Douglas, maar het zou zich op middelbare leeftijd ontwikkelen tot het zekere kenmerk van een taartjeseetster. In haar haar glansden ontelbare matgouden speldjes. Ze had goede benen, maar de afwerking liet, als overal elders bij haar, te wensen over, de enkels liepen regelrecht in de voet over, zodat de in eenvoudige bruine pumps gestoken voeten iets klompachtigs kregen.
- Heeft u het gelezen, vroeg ze. Ze keek mij steeds met de zelfde onbevangen blik aan, een blik die mij zenuwachtig maakte.
- Ik geloof dit niet, zei ik, maar ik heb wel eens iets van hem gelezen. Het was nogal, ja, wat zal ik zeggen?
- Pornografisch zou mijn vader zeggen.
Ze lachte en klopte het boek op de rug.
Ik wuifde afwerend met mijn handen.
- Nee, dat bedoel ik niet, hij schrijft niet met de opzet...
- Hier, zei ze, mij onderbrekend. Dit. Ze had het boek gepakt en bladerde erin. Zo nu en dan legde ze haar rechter wijsvinger in een snel gebaartje even op haar uitgestoken tong en maakte de punt van een bladzij vochtig.
- Hier. Erik, zei ze, ik hou niet van je. Dat weet ik nog niet tenminste. Daarvoor ken ik je te kort. Maar ik ken je lichaam en je bent zo goed voor mij. Ze rekte zich uit op het bed zodat haar borsten als twee harde appels uitstonden. Hij pakte ze in zijn handen, wreef de tepels tussen zijn vingers. Haar hand streelde zijn buik, het krullerige haar, ze voelde zijn geslacht in haar hand zwellen, als een kleine vogel. En zo gaat het nog even door. Ze legde het boek weer neer en keek mij aan. Ik keek langs haar heen, uit het raam naar het stationsplein. De auto met de klok op zijn dak stond er niet meer.
- Jullie zijn allemaal hetzelfde. Jullie schamen je voor iets wat jullie allemaal doen. Maar zo gauw het op papier staat deugt het niet, is het vies. Ontzettend square.
- Wat, zei ik, mij in mijn verwarring vastklampend aan het mij onbekende woord.
- Square, burgelijk, net als mijn vader. Een gesprek kun je met hem over dit soort dingen niet hebben.
- En je moeder dan?
- Mijn ouders zijn gescheiden.
- O.
- Maar vindt u dat nou pornografie, wat ik net voorlas.
- Ik weet het niet, ik heb me er nooit zo in verdiept, zei ik.
- Nou, ik niet in ieder geval. Het is gewoon zoals het is en dan kan je dat best zo schrijven ook.
Ze pakte het boek, klapte het dicht en stopte het in haar basketballtas. We zwegen een ogenblik. We keken elkaar niet aan. Ik stond op en slenterde naar de deur. Ik bleef staan en keek door het glas de stationshal in. Een vrouw in een blauwe mouwloze huishoudjas was bezig de groene luiken voor de krantenkiosk te verwijderen. Een politieagent liep langzaam in de richting van het stationsrestaurant. Ik hoorde een kind huilen. Ik legde mijn hand op de deurknop en duwde.
Het geluid in de hoge stationshal daalde op mij neer. Ik bleef staan en keek om mij heen. Er waren veel meer mensen dan ik
| |
| |
| |
K.L. Poll
Het stileren van de onwil
Wel is er reden voor een tegen.
Ik kan alleen bewegen tegen
de stroom, het andere is drijven,
naar achterhoofden kijken, drijven
met afval, dode beesten, het water
zelf. De richting van het water
vaststellen, weten waar ik kom
zonder verzet, waar ik vanzelf kom,
dat is de eerste beweging. De tweede
is omkijken naar vroeger, de tweede
kindertijd. De derde is formules zoeken
tegen water, de vierde anderen zoeken
die een stevige echo willen maken
van hun onwil. Beweging zal mij maken
en daarna breken, maar voor mijn lang kadaver
verdwijnt, weer bovendrijft - kijk, een kadaver -
en langzaam oplost in zijn omgeving,
wil ik mijn zin, uit mijn omgeving.
Poging tot gebrek aan afstand
Ruimte. Pas op voor een gebrek
aan hulst, voor hulst zonder bessen,
voor rode bessen zonder wit
van vogels, nee, mussen en spreeuwen,
ook niet, die mus zonder naam
dan daar, daar vliegt hij weg of liefste
zij, hij kent mij niet, het zal hem
een zorg zijn, haar, want dieren leren
geen sprookjes waarin mensen zich
op voet van mierzoete gelijkheid
bemoeien, amicaal doen met
wat hun ontgaat tot in der eeuwigheid.
Abstracties. Zeker. Ik weet ook
geen middel, redenerend als de hel.
Op mijn hoofd geen haar die denkt.
vanuit de wachtkamer had kunnen zien. Ik draaide mij om. Het meisje zat nog op de bank. Ik bracht mijn hand in een groet omhoog. Zij deed hetzelfde. Ik liep naar het kantoor van de stationschef.
Eigenlijk had ik verwacht de kleine driftige man te zullen aantreffen, maar zijn plaats was ingenomen door een gezette man met woest uitstaand blond haar. Hij droeg een zwarte hoornen bril die hij tijdens ons gesprek voortdurend op- en afzette. Op het buro, waar de lijsten en de ballpoints nog net zo lagen als ik mij van vannacht herinnerde, stond nu een portret van een vrouw met kleine fel opgemaakte ogen en gepermanent haar. Ik legde de dikke man uit dat ik naar Amsterdam moest en dat ik haast had. Toen ik ophield met praten schoof de man zijn houten stoel een eindje naar achteren en trok een la van een buro open. Hij pakte een dik boek, een dienstregeling zo te zien, en begon erin te bladeren. Het boek zat vol vetvlekken. Hier en daar was er een bladzijde uitgescheurd of met een zwart potlood doorgehaald. Het boek maakte op mij een apokriefe indruk. Het beste was volgens de dikke de eerste trein naar Gedsjer te nemen. In Duitsland per lokale trein naar Hamburg te reizen en daar de sneltrein naarAmsterdam te nemen. Anders moest ik tot vanmiddag vijf uur wachten. Op het tweede perron, helemaal achteraan stond een trein die naar Gedsjer ging. Ik knikte en bedankte de man voor zijn moeite.
Op het tweede perron was het stil en zo te zien stonden er geen treinen. Ik had hoofdpijn en dorst. De jaarvergadering van Johan Johansson AB leek jaren geleden gehouden
| |
| |
in een onduidelijk verleden waaraan ik nauwelijks deel had gehad. Ik liep over het perron. Halverwege was in het perron een uitsparing en daarin stond een trein, vier houten wagons met een lokomotief ervoor. Dat moest hem zijn want honderd meter verder hield het perron op. Uit de lokomotief stak een zwart hoofd met een petje. Bij iedere stap die ik nu deed stak de pijn achter in mijn nek en kroop langzaam naar boven, naar mijn schedeldak en zakte naar mijn slapen. Ik opende de deur van de laatste wagon en stapte via de twee ijzeren treedjes de wagon binnen. Ik ging op een van de uit latjes bestaande houten banken zitten en sloot mijn ogen.
Diezelfde houten latjes lieten een afdruk in mijn broek achter toen ik opstond. Ik wankelde. De trein reed. Het was koud in de wagon. De trein was slecht bezet. In de wagon waarin ik mij bevond zat niemand. Ik ging een paar banken verder zitten, stond toen weer op. Ik moest een toilet zien te vinden. Misschien dat daar water was. Ik liep door de wagon. Het tochtte. Er moesten een paar ramen openstaan. Als ik het toilet gevonden had zou ik een wagon opzoeken waar het niet zo tochtte. Voor het toilet, in een in de wand uitgespaarde nis, hing een karaf water. Ik trok een van de kartonnen bekertjes in de houder eronder en deed de stop van de karaf. Voorzichtig, proberend niet te morsen, goot ik water uit de halfvolle karaf in het bekertje. Ik dronk het eerste bekertje in een teug leeg. Pas bij de tweede proefde ik dat het water vreemd smaakte, alsof er bloemen in hadden gestaan. Toch dronk ik nog een bekertje. Naast de karaf hing een spiegel aan de wand. Ik bekeek mijn vermoeide gezicht aandachtig waarachter deense akkers voorbijschoten, een traktor, een wei met liggend roodbont vee, twee huizen met witte waslijnen. Het rook eigenaardig in de wagon, een vreemde brandlucht. Waarschijnlijk rook van de lokomotief die door de open ramen naar binnen kwam. Ik liep door het harmonikaachtige tussenstuk naar de tweede wagon. Ook daar bevond zich iemand. Op een van de banken lag een stapel latten afkomstig van de bank er tegenover. Ik keek door het gat in de bank naar het eronder aangebrachte verwarmingsrooster. Ook hier tochtte het en rook het alsof er iets in brand stond. Ik rilde. Het tingelen van een onbewaakte overweg jankte even in mijn oren, merkwaardig duidelijk. Toen zag ik dat rechts van mij het raam niet openstond, het was er niet meer. In de rechter bovenhoek van de sponning stak nog een rechthoekig stuk glas waarop een gedeelte van een naam stond. Jenkl. JENKL. Er
waren nog twee wagons. Ik herinnerde mij bij het instappen de wagons geteld te hebben. Weer liep ik door een harmonikaverbinding. Ik moest mij aan de ijzeren leuning vastgrijpen om niet te vallen. Het geluid van de treinwielen was oorverdovend. In het midden van de derde coupé zat een man in een blauwe overall met zijn rug naar mij toe op een keukenstoel voor een klein kacheltje waaruit een van de latten van een treinbank stak. Zwarte rook kringelde uit het kacheltje omhoog en werd direkt door een van de gaten waar eens ramen hadden gezeten weggezogen. Het was een lange man. Hij zat voorover gebogen, mogelijk met zijn handen op zijn knieën. Naast hem lag een stapel latten en kleinere stukken hout. Uit een leren tasje aan de andere kant van de stoel stak een blauwe thermosfles. Ik kuchte. De man reageerde niet. Misschien had hij mij niet gehoord, het geraas van de trein was hier nog harder dan in de andere wagons. Voorzichtig liep ik naar de man toe en riep:
- Goedemorgen.
De man keek over zijn schouder. Hij kauwde op iets. Hij nam mij nauwkeurig op, waarbij hij zelfs zijn hoofd bewoog, maar hij gaf geen enkel teken van verbazing. Ik kwam nu nog dichterbij, schoof langs de stoel waarop de man zat en ging tegenover hem zitten op de ene bank die nog niet door hem gesloopt was. Nu nam ik hem nauwkeurig op. Hij was een al oudere man, ik schatte hem een eind in de vijftig, al was dat niet helemaal zeker te zeggen omdat hij zo vuil was. De man pakte met een traag gebaar een van de latten die naast hem lag en brak hem op zijn knie in een snel en krachtig gebaar door midden. Het breken gaf een scherpe droge knal. Ik keek toe hoe hij de twee stukken zorgvuldig in de kleine ronde opening van het kacheltje duwde. Er steeg een regen van vonken uit het kacheltje op. De man keek op, staarde recht voor zich uit en keek mij toen plotseling aan, alsof hij mij nu pas voor het eerst zag. Daarom zei ik nog een keer:
- Goedemorgen.
De man knikte, een bevestiging dat hij het gehoord had, of misschien een bevestiging dat hij kon horen. Hij kauwde nog steeds frenetiek. Donkere kwakken om hem heen vertelden mij dat hij pruimde.
- Gaat deze trein naar Gedsjer, schreeuwde ik boven het gedender van de wielen uit.
- Gedsjer ja, antwoordde de man in een voor mij nauwelijks verstaanbaar deens
| |
| |
Hij spuugde krachtig langs mij heen in het gangpad.
- Oude trein, riep ik en wees op de kapotte ramen om mij heen.
De oude man wees op het kacheltje en stak zijn handen uit. Ik knikte. Het was koud. Ik ging op de punt van de bank zitten en hield mijn handen bij het kacheltje. Een aangename gloed verwarmde mijn handpalmen. Ik keek door het open raam of het gat waar eens het raam gezeten had naar buiten. Op het kozijn zat nog het bordje dat waarschuwde niet naar buiten te leunen. De plotselinge vertakkingen van rails die als grillige stalen slangen voorbij schoven kondigden een grote stad of in ieder geval een groot spoorwegemplacement aan.
- Gedsjer?
- Nyköbing, zei de man. Hij bukte zich en haalde zijn blauwe thermosfles uit het leren zakje. Hij schroefde de dop, die tevens als beker dienst deed, eraf en goot er een donkerbruin vocht in. Koffie. De man stak een zwarte hand met het bekertje naar mij uit. Er liep wat koffie over de rand van het bekertje. Ik nam het bekertje dankbaar knikkend aan. Ik bracht het aan mijn mond en dronk de koffie met gulzige slokken. Mijn vertrokken gezicht bracht een glimlach op het zwarte gezicht tegenover mij teweeg.
- Brandy, zei de man.
Ik knikte en dronk voorzichtig het bekertje leeg en gaf het terug. Nyköbing lag alweer achter ons. Ook de man dronk zijn bekertje met koffie en cognac en schroefde het daarna weer op de thermosfles die hij terugzette in de leren zak.
Ik zette de kraag van mijn kolbert op. Ik had het koud.
- De zee, zei de man en wees naar de golvende weilanden waarop mannen aan het hooien waren. Thuis was het nog niet zo ver. Probaat. Alles was de schuld van Probaat. Maar ik was nu eindelijk op weg. Morgen zou ik in Antwerpen zijn, Johan zien. De koffer. Ik zou de fabriek bellen. Misschien dat ze hem gevonden hadden. Ze wisten daar in ieder geval de naam van het hotel. Als ze Diana maar niet gebeld hadden dat ze mijn koffer gevonden hadden. Dan zou ze zeker in paniek raken. Telegrammen gaan sturen, opbellen naar Bianca in Antwerpen. Ik keek de oude man weer aan. De man glimlachte, ik glimlachte terug. Een witte bestelwagen reed op de weg die even parallel met de spoorbaan liep en toen wegboog. De trein begon langzamer te rijden.
- Gedsjer, zei de oude man.
Ik stond op. Even aarzelde ik of ik de man een hand zou geven, toen hief ik mijn hand in een groetend gebaar op, net zoals ik dat gedaan had tegen het meisje in de stationshal van Kopenhagen. Ik liep door de coupé naar de deur. Ik hoorde hoe de lokomotief sissend remde. De rails buiten werden steeds meer tot rails. Plotseling stond de trein stil, midden tussen een wirwar van wissels en rails. Ik aarzelde. Er was nergens een station te bekennen. De trein zou nog wel verder rijden, moest natuurlijk wachten voor een onveilig sein en zou daarna verder rijden naar het station van Gedsjer. Ik keek door het raampje, ja hier zat wel glas voor voelde ik, naar buiten waar twee mannen met een lorry bezig waren een platte goederenwagen te rangeren. In de goederenwagen stonden twee fietsen. Toen klonk de stem van de oude man achter mij:
- Gedsjer.
- Hier, riep ik en liep een stukje terug de wagon weer in. De man knikte. Hij zat nog steeds op zijn keukenstoel voorovergebogen voor zijn kacheltje.
- Gaat hij niet verder?
- Nee.
Ik stapte uit. Voorzichtig sprong ik van het benedenste ijzeren opstapje tussen de rails. Mijn ene voet zwikte op een biels. Ik liep voorzichtig over de rails een eind naar rechts zodat ik de trein waarmee ik gekomen was kon overzien. Op alle wagons was met witte verf een groot kruis getekend. De zwarte lokomotief was verlaten. Van de oude man was van hieruit geen spoor te bekennen, zelfs geen rook van het kacheltje kwam uit de op een na laatste wagon. Ik keek om mij heen. In de verte reden de twee mannen met de zacht brommende lorry. En daar, een vijfhonderd meter voor mij, lagen de lange betonnen perrons van Gedsjer en zag ik mensen staan met koffers, als reizigers op een folder. Ik begon dwars over de rails naar het station te lopen.
Niemand besteedde aandacht aan de ongebruikelijke wijze waarop ik het perron betrad. Waarschijnlijk dacht men, ook al omdat ik geen bagage bij me had, dat ik een personeelslid van de Deense Spoorwegen was. Ik liep langs de midden op het perron staande reclameborden voor haarwater, maandverband en sigaretten, struikelde twee keer over een bruine koffer en een blauwe basketball.
- Hé, zei ik. Hoe kom jij hier?
Het boek van Agnar Mykle zat bovenop haar tas. Nu herinnerde ik me plotseling de titel van het boek dat ik van hem gelezen had.
- Ik ben in de verkeerde trein gestapt, zei ze. In de trein naar Gedsjer.
- In de plaats van in de trein naar Aarhus, zei ik.
| |
| |
Ze knikte. Een aantal van de pennetjes in haar haar waren half losgeschoten en bengelden aan losse haarstrengetjes om haar hoofd in de harde wind die op het perron stond. De mensen om ons heen begonnen naar voren te schuifelen.
- Daar komt mijn trein, zei ze.
Ik zou haar nog kunnen vertellen wat de titel van dat boek was. Het gedender van de binnenrollende trein maakte mijn laatste woorden tegen haar bijna onverstaanbaar. Ik ben er dan ook niet zeker van of ze ze heeft verstaan. Lasso rond de maan heette dat boek. Plotseling was ze toen tussen de dringende mensen verdwenen. Ik zag haar niet instappen. Toen de laatste wagon uit het gezicht was verdwenen, bleef ik een ogenblik staan. Ik hoorde duidelijk het verspringen van een sein, het verschuiven van een wissel. Met de trein was slechts een deel van de mensen vertrokken want het perron maakte nog een even volle indruk. Het andere eind van het station liep tot aan de zee. De treinen konden zo direkt van het land het veer oprijden. Ik had dat eens in een dokumentaire op de televisie gezien. Ze was vertrokken. Ik ging een deur binnen waarop in zwarte lettertjes Wachtkamer stond. Binnen was het minder druk dan buiten. Er was nog plaats op een van de met zwart beklede banken langs de muren. Toen ik zat merkte ik hoe moe ik was. Ik sloot mijn ogen.
Een grote foto van een lieflijk dal. Op de heuvels groeien vruchtbomen of misschien zijn het wijngaarden. Er kronkelt zich een riviertje door het dal waarop een man in een kano vaart, als een rondscharrelende mier. Vakantie in Frankrijk staat eronder. Gescheiden door tweemaal een donkerbruine houten lijst: twee gedeeltelijk met sneeuw bedekte bergen. Op de voorgrond een brede woest stromende rivier waar langs berkebomen groeien. Geen kanoër dit keer, geen spoor van mensen. Vakantie in Lapland. Een donkerbruine houten lijst, rode bakstenen, een stalen prullemand in de hoek.
Ik ging rechtop zitten. Het was doodstil in de wachtkamer. Ik zou kunnen denken dat ik gedroomd had als ik niet geweten had dat de man waarnaast ik (hoelang geleden) was gaan zitten de Politiken, een deens dagblad, had zitten lezen met voorop een foto van een hardloper die, borst vooruit, door de finish ging; de krant lag met de foto boven naast me opgevouwen op de bank. Ik stond op en liep naar de deur van de wachtkamer. Ook het perron was verlaten. Ik keek naar de richting waar het veer moest liggen. Niets te zien dan een mistige watervlakte. Ik draaide mij om en liep in de tegenovergestelde richting het perron op. Ik passeerde de wachtkamer waar ik in slaap was gevallen, de toiletten, het verlaten kantoortje van de stationschef (ook op zijn buro stond een fles melk, ernaast lagen een paar bruine met olie besmeurde werkhandschoenen). Ik hoorde praten. Ik liep om het kantoortje heen. Op een bank tegen de achterkant van het kantoortje zaten twee mannen. Een was een spoorwegbeambte, de ander droeg een uniform dat ik niet direkt herkende. De mannen rookten een sigaret en spraken in snel deens met elkaar. Ze hielden op toen ze mij om de hoek zagen komen.
- Goedemiddag, zei ik, kunt u me ook zeggen. Ik wacht op de veerboot naar Duitsland.
- Vanavond om tien uur, zei de man in het uniform dat ik niet direkt herkende. Uit de binnenzak van zijn blauwe uniformjas stak een stuk krant dat ik wel herkende.
- Maar al die mensen dan.
De beide mannen keken mij niet begrijpend aan. De stationschef doofde zijn sigaret in een bloembak die naast de bank, onder een kraantje stond.
- Een half uur geleden, een uur misschien was het hele perron nog vol mensen.
Het gezicht van de chef klaarde op. Hij greep zijn neus vast en liet hem ogenblikkelijk weer los.
- De trein naar Kopenhagen, zei hij beslist. Dat was de trein naar Kopenhagen, die vertrekt van hier. Een half uur geleden.
- Hij zat inderdaad vol vandaag, zei de man in het blauwe uniform.
- De veerboot vertrekt vanavond om tien uur, herhaalde de chef.
De man in het blauwe uniform knikte.
Ook ik knikte, mompelde iets en draaide mij om. Daarna bleef ik staan en draaide mij opnieuw naar de mannen om. Ze keken mij nieuwsgierig aan, stonden op het punt over mij te gaan praten, dat was aan hun gezichten te zien.
- En wanneer gaat er weer een trein naar Kopenhagen.
- Over een uur en twintig minuten, zei de chef.
Ik knikte opnieuw, draaide mij opnieuw om en liep langzaam in de richting van de wachtkamer. Toen ik al om de hoek was hoorde ik de stem van de chef.
- Een sneltrein, riep hij.
Ik ging de wachtkamer binnen en ging weer op de bank zitten. Ik pakte de krant en probeerde het onderschrift bij de athletiekfoto te lezen. Een zekere Peter Clark had het wereldrecord op de 5 mijl verbeterd. Ik kon, als alles meeliep, vanavond nog thuis zijn.
|
|