nisatie, die een zekere vrijheid van uitvoering als individueel levende cellen in een organisme omvat.
Nu is dan eindelijk, na alle intrigues, de volledige uitvoering van het Labyrint mogelijk geworden. Jaloers kan men worden om het zelfvertrouwen en het daarmee gepaard gaande doorzettingsvermogen van Peter Schat, om dwars tegen de redelijke rekenaars in zijn in hun ogen waanzinnige opzet tot uitvoering te brengen. Voor een experiment - en de zakenlieden van het Holland Festival zullen het niet anders hebben gezien, het is niet aan te nemen dat ze werkelijk enig begrip voor deze creatie (neem het maar letterlijk) hebben - is het Labyrint veel te kostbaar. Ik geloof ook niet dat Peter Schat zelf zijn werk als experiment ziet. De hele opzet lijkt me die van een zeer overwogen, tot in details bekeken veldtocht.
En toch is Peter Schat, waarschijnlijk door de zakenlieden, een loer gedraaid, of liever gezegd een Ank van der Moer. Maar daar komen we nog op.
De eerzucht van een groot componist om alle materialen die hij om zich vindt aan te grijpen en te vervormen, op te bouwen tot een nieuwe, eigen vorm, een eerzucht die Bach waarschijnlijk kende en de ontwerpers van de liturgieën, vindt in deze tijd steeds meer mogelijkheid om tot realisatie te komen. Misschien dan toch op één gebied vooruitgang. Dank zij de bandrecorder, de film, de gelijktijdige ontwikkeling van collage-technieken, in de beeldende kunst en literatuur, liggen de bouwmaterialen gereed voor wie adem genoeg heeft.
De muziek van Peter Schat is een grootse compositie, de film van Albèrt Seelen is - hoewel wat blas en al lijkt het zwarte kevertje wat op Dali - een goed ingrediënt, het ballet van Koert Stuyff en Ellen Edinoff is prachtig en buitengewoon vindingrijk, het decor van Aldo van Eyck geeft een meesterlijk skelet, de aankleding - vooral de surrealistische frontjes voor de zangers - van Gérard van den Eerenbeemt misstaat daarbij niet, maar ja, dan is er de tekst van het geheel, theoretisch de drijfveer achter de hele schepping: de tekst van Lodewijk de Boer. Ik wist niet dat het idee ontleend was aan het boek de Paradijsvogel van Louis Paul Boon. Ik dacht dat het een idee van de Boer zelf was en stond daardoor voor een raadsel: een groot thema met prachtige dramatische bewegingen, maar in een verwoording zo slaplullig, in de letterlijke zin van impotent.
De tekst van een opera is niet iets waar men zich als toehoorder en -schouwer veel zorg over geeft. De draad van het verhaal is meestal ontleend aan een groter meester. Wie naar de muziek luistert hoort toch niet precies de tekst, vangt af en toe een woord op of zin met lading, een lading die dan nog grotendeels gegeven wordt door de reminiscenties aan het origineel. Ik begrijp ook nooit iets van die echte chansongenieters die precies weten wat er in de tekst staat. Bij het Labyrint had het wat mij betreft dus niet hoeven hinderen dat de tekst zo miserabel was, als die tekst althans gezongen was. Want het zingen gebeurde heel mooi, zowel door het koor als door de solisten. Maar het ellendige was dat de teksten gesproken werden, uitgevoerd, gespeeld, door echte toneelspelers, door zeer bekende toneelspelers zelfs, door Ko van Dijk, Ank van der Moer, Henk van Ulsen, Ton Lensink en Marja Kok. Ik weet niet wat het is met toneel, er zijn mensen die ik ernstig neem, die er regelmatig naar gaan kijken, er een algemene en detailmening over opbouwen en er kennelijk toch wel enige stichting of plezier aan opdoen. Ik vind dat onbegrijpelijk. Het is waar, dat ik via de film er van doordrongen ben geraakt dat Shakespeare een groot man is en zelfs dat toneelspel een vorm van bewonderenswaardige kunst kan zijn. Maar zodra ik hier de keien op het toneel zie rollebollen, de vertrokken smoelen, de windzaaiende gebaren, het gehijg en gerochel moet aanhoren, begrijp ik niets van welke toneelbezoeker dan ook (nu ja, ik heb één keer Cor Ruys gezien). Het zal wel een van de zakenlieden van het Holland Festival zijn geweest, Mr. den Daas of zo'n horzel, die de Labyrintmensen er van heeft overtuigd dat het noodzakelijk zou zijn om enige trekpleisters (blaartrekkend) op het programma te hebben. En wie konden dat beter zijn dan grote Ko en Ank? Ko van Dijk die o.a. in een
televisiestuk optrad als stukgeslagen bokser, kreeg ook hier die rol weer. Ank van der Moer, nog scheldensschor van ‘Wie is er bang voor Virginia Woolf’ speelde dezelfde schreeuw- en scheldlelijk hier. Henk van Ulsen, gevierd krankzinnige (Gogolj) mocht ook hier weer te keer gaan. Zelfs het eerst lief uitziende meisje Kok had al de toneelschreeuw over zich. Ko van Dijk door de vervorming van de toneelkleding heel breed in de schouders, heel smal in met maillot beklede benen, een ware trechtervorm, die heel adequaat van tijd tot tijd brulde: ‘Geef hem te drinken’. Verder veel stil spel, als monsterachtige, dronken baby. Ank van der Moer, met een stem als glassnijdend schuurpapier. In aankledingen die het monsterachtige van haar optreden ondersteunden. ‘Ik moet even een oud