Hollands Maandblad. Jaargang 8 (226-235)
(1966-1967)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Goud en zilver
| |
[pagina 13]
| |
niet verbetert is als volgt. Gesprekken zijn goed en nuttig wanneer er een misverstand valt op te helderen. Dat is eigenlijk wat de voorstanders van het gesprek bedoelen: een van beide partijen, of allebei, heeft iets niet goed begrepen. Hij is behept met misplaatst wantrouwen, en moet even de redelijkheid van de tegenpartij inzien; en klaar is kees. Maar als er een hard belangenconflict aanwezig is, dat door praten niet kan worden weggewerkt, valt van communicatie uiteraard al veel minder te verwachten. Het gesprek kan dan zijn nut hebben om de tegenstellingen af te bakenen en om tot een zo zakelijk mogelijke gedragslijn te komen, maar het conflict blijft bestaan. En mochten partijen er verharde ideologieën op na houden, die als zwavelzuur op de tegenpartij werken, dan is communicatie heel geschikt om de ruzie aan te wakkeren. In dat laatste geval is het veel beter dat er niet te veel wordt gepraat, of dat men zijn werkelijke ideeën verhult; oprechtheid en helderheid kunnen dan alleen maar kwaad stichten. Alle drie situaties komen in Nederland voor, en waarschijnlijk op niet zo geringe schaal. De misverstanden zijn ruimschoots aanwezig op sociaal-economisch gebied, en daar heeft voorlichting, zo op het eerste gezicht, nog de meeste zin. Op dit terrein wordt trouwens op grote schaal uitgelegd en onderwezen. Het succes is niet overdonderend. Veel arbeiders menen dat het aandeel van de arbeid in het nationale inkomen afneemt, en dat is toch niet zo. Sommigen menen zelfs dat de prijzen sneller stijgen dan de lonen, en zij wandelen in duisternis. Nu zal men zeggen: ja, maar dat komt dan ook doordat die mensen alleen het sportnieuws lezen, en de economische rubriek van de krant overslaan. Dat is ook zo, maar de misverstanden en de botte kortzichtigheid worden ook aangetroffen bij lieden die wél de krant lezen, en boeken, en tijdschriften. Bij veel zich noemende intellectuelen ontbreekt ieder inzicht in de inkomensverdeling; zij overschatten als regel de inkomens van de arbeiders, en menen vaak dat degenen met een kleine twintig mille per jaar aan het korte, zo niet aan het kortste, eind trekken. Ik ken er zelfs die hetzelfde denken van de inkomenstrekkers met vijftig mille. | |
[pagina 14]
| |
Nog curieuzer: ik ontmoet af en toe ondernemers, leiders van grote bedrijven, die niet weten en niet willen geloven dat de winsten, en meer speciaal de winstmarges, over de laatste tien jaren voortdurend zijn toegenomen. Als ik ze uitleg dat de prijsstijging in Nederland over de laatste zeven jaar slechts voor een deel kan worden verklaard uit een stijging van de kosten (inclusief invoerkosten, overheidslasten e.d.) zodat er dus een gemiddelde stijging van de winstmarges moet zijn opgetreden, wordt getwijfeld aan mijn verstandelijke vermogens of althans aan mijn praktische zin. ‘In theorie is dat misschien wel waar, maar in de praktijk niet’ Deze houding is precies dezelfde als die van de arbeider die meent dat het arbeidsaandeel afneemt, maar zij is minder excusabel. Wie wil kan een verontschuldiging zoeken bij het feit, dat deze ondernemers er, zonder dat zij het weten, aan gewend zijn naar de mond te worden gepraat. Toch is die verklaring niet voldoende. Er moet nog een andere reden voor hun volhardende onkunde zijn en die ligt ook voor de hand: de invloed van ideologie en eigenbelang op het denken. Daar ligt dan misschien een taak voor de communicatie, maar er zijn voor dit karwei wel gespecialiseerde en menslievende praters nodig, die niet gauw bij de pakken neerzitten. De echt moeilijke situaties worden niet veroorzaakt door misverstanden maar door ideologieën. In ons land, dat als homogeen en verdraagzaam geldt liggen deze in de eerste plaats op het terrein van het geloof. Alhet water van het IJsselmeer wast niet weg dat de aanhangers van de diverse varianten van het christendom elkaar veelal als verschillende diersoorten beschouwen; en hun vanzelfsprekende veroordeling van de athëisten wordt door bijna iedereen aanvaard als een natuurlijk gegeven. Je moet al een onverwoestbare voorstander van communicatie zijn om te blijven geloven, dat contacten en gesprekken hier kunnen helpen. Mijn eigen ervaring is precies andersom. Ik ben bereid tot de meest vergaande verdraagzaamheid en toegeeflijkheid en ik gun ieder zijn eigen ideeën over zijn eigen god, en desnoods wil ik het woord ook wel met een hoofdletter schrijven als dat anderen aangenaam stemt; maar deze rekkelijkheid wordt zwaar op de proef gesteld zodra er echt een soort uitwisseling van gedachten plaats gaat vinden. Als, om eens iets te noemen, een van mijn geachte Groninger collegae ambtshalve opmerkt, dat het de bedoeling van de mens is om christen te zijn vind ik dat een zo botte aanmatiging dat het me de grootste moeite kost om vriendelijk te zeggen: ‘zeker zeker, zo kun je het natuurlijk ook zien, hoewel het natuurlijk wel wat sneu is voor al die mohammedanen en boeddhisten en wat heb je nog meer’. Ik weet deze relativerende zinsnede dan toch nog te plaatsen, maar als het gesprek verder gaat weet ik zeker dat het geen goed gesprek meer zal zijn. Intussen moet ik deze christelijke spreker wel toegeven dat hij, als christen en als dominee, moeilijk iets anders kan zeggen; maar dat ondersteunt dan weer mijn opinie, dat dit soort communicatie onheilzaam werkt. In zo'n geval is zwijgen goud.
Dit geldt ook wel op sociaal terrein. Sommige betere mensen zien de arbeider als een andere diersoort. Zij zijn niettemin bereid hem te aanvaarden, als werknemer (want er moet tenslotte winst gemaakt worden en met machines alleen gaat het nog niet) en desnoods ook wel ‘als mens’, maar het laatste dan toch alleen als de arbeider de ideologie van de betere mensen overneemt. Dit heet: wederzijds respekt. De arbeider hoeft daarvoor helemaal niet de pet in de hand te nemen, hij hoeft zelfs geen pet te dragen, hij zal rijkelijk beloond worden met zeven procent extra per jaar, hij komt in de ondernemingsraad (en mag daar de vakbond buiten de deur houden), hij mag misschien naar Caux, maar hij moet zich wel enkele fundamentele ideeën eigen maken: iets over hoog en laag, over beter en minder goed, over leiders en geleiden. Over het eigendomsrecht vooral ook, over de vanzelf- | |
[pagina 15]
| |
sprekendheid van vererving van grote vermogens en de daaruit voortvloeiende gezagsverhoudingen.
Helaas moet ik ook op deze punten bekennen, dat mijn persoonlijke ervaringen met de communicatie niet hoopgevend zijn. Terwijl ik mij van nature toch niet verzet tegen de grondslagen van het Romeinse recht - want daar berust alles op - en ik voorts van mening ben dat wij allen gebaat zijn met economische groei, en voorts ook dat bepaalde gezagsverhoudingen in de onderneming onvermijdelijk zijn, juist met het oog op die groei - terwijl ik het dus au fond met de filosofie van het verlichte kapitalisme eens ben, is een bepaalde stembuiging of bepaalde nuancering in de argumentatie van sommige ondernemers voldoende om bij mij de gedachte op te roepen: het witte pak aan! Stemmen op B. de Vries! Die reactie treedt op als de ondernemers blind blijken te zijn voor de enorme scheefheid van de inkomensverdeling, voor de sociale gelaagdheid, voor de vergaande privileges die inherent zijn aan de huidige maatschappij. En als deze neiging nu bij mij al opkomt, dat wil zeggen bij iemand die geneigd is om telkens te kijken of er nog niet zeven andere argumenten pro en contra te vinden zijn (en die worden dan ook steeds gevonden) hoe moet het dan anderen vergaan die wat directer en ongeremder reageren? Het antwoord is duidelijk. Zij zeggen: barst maar met je zeven procent en een klinker door je ramen. Of ze stemmen op de boer. Dat komt dan mede door de communicatie.
Nu ik het toch over de provo's heb, ook hun zaak wordt niet gediend door uitleg en toelichting. Zij hebben (dacht ik een tijd geleden) enkele aardige en gezonde ideeën. Maar op een kwade avond was ik onder het gehoor van een van de semi-officiële ideologen van het provowezen. Er waren ook veel studenten, die geneigd waren hem welwillend tegemoet te treden. De welwillendheid verminderde toen de provoorganger blijk gaf zijn onzin au grand sérieux te nemen: er was, zo zei hij, onder meer, geen werk meer voor de mensen nu alles door automaten wordt gedaan. Alleen de militaire uitgaven zorgen nog dat de boel draaiende blijft; zij bedragen dan ook één derde van de wereldproduktieGa naar voetnoot1). En zo voorts. Ik ben van dat avondje thuisgekomen met een hele geringe dunk van het intellectuele peil van de provo's en dat is er sindsdien niet beter op geworden. Ik wil maar weer zeggen: het is vaak beter, het licht onder de korenmaat te houden. Happenings zijn schitterend, maar kromme en kinderachtige theorieën, ernstig en vol pretentie voorgedragen, niet.
Dit is niet zozeer een pleidooi voor minder communicatie, als wel voor minder hoop op vreedzame resultaten. Een pluralistische maatschappij moet ruimte bieden voor sterk uiteenlopende opvattingen, en het wordt er bepaald niet rustiger of vrediger op als we die opvattingen hevig tegen elkaar gaan schuren. De absolute eerlijkheid, door sommigen al of niet in onschuld aangeprezen, zou wel eens explosief kunnen werken. Het is misschien maar het rustigste om ja ja te mompelen en er het zijne van te denken. In stilte. |
|