Hollands Maandblad. Jaargang 8 (226-235)
(1966-1967)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Dood of levendGa naar voetnoot* Philo BregsteinChristienSpullen van Dina's hospita: het lelijke kleedje met windmolens erop geborduurd, de moderne klok met de barst in het glas, de tijd gaat bijna niet vooruit. In mijn buik drukken, de pijn, het is er nog niet -(al vijf dagen bezig: ‘dan prik je heel voorzichtig met die stang ...’ De zak, de schoft, kon hij het niet even doen? De angst toen er een klein beetje bloed kwam, verder niets) - In de koude heldere lucht achter het zolderraampje vliegen meeuwen langs. Tegen het tussenschot kloppen: ‘Dina?’ Even stil, maar ze is er, ze is bang. ‘Ja?’ ‘Heb je koffie voor me?’ Ze komt even om de hoek kijken: ‘Hoe is het?’ Lachen, op de lege emmer wijzen naast het bed. ‘O walgelijk, Christien! Walgelijk, ik wil het niet zien, ik vind het zo rottig!’ Ze is opgemaakt, heeft haar mooie jurk aan. ‘Ga je weg?’ Ze knikt kort ja, brengt koffie, vlucht snel de kamer uit. Haar de trap af horen gaan, beneden de deur, die slaat. Weer alleen - (‘het nichtje uit Gelderland’ voor de hospita. Ons wassen bij het fonteintje, de eerste dag de opwinding samen naakt te staan, ook zij had het gewild: bij elkaar slapen, maar toen ze de instrumenten zag werd ze bang. ‘Als het komt moet je me niet roepen, daar kan ik niet tegen hoor, Christien!’) - De pijn als ik druk, maar er komt niets - (als je ernaast prikt een bloeding, direct naar het ziekenhuis, bijna altijd dodelijk. ‘En zóu je het wel doen, wil je het heus?’ De dokter nadat ik hem betaald had, nijdig natuurlijk dat ik het geld had, niet met hem naar bed hoefde voor zijn aanwijzingen. ‘Het is een natuurlijke behoefte van de vrouw, vaak is men er de eerste tijd tegen, maar dan raakt het lichaam eraan gewend! Dat blijft naderhand knagen, bedenk wel: het is léven dat je doodt!’ Vader heeft gelijk, nu zie ik het: de hypocriete troep waar je alleen met geld alles mag. In Japan is het officieel geregeld, voor twintig gulden in het ziekenhuis, een kleine operatie. George: ‘over honderd jaar is abortus overal wettelijk, de enige oplossing voor overbevolking. Preventief lukt toch niet.’ Nu een misdaad, duizenden doen het clandestien, gaan dood of een schuldgevoel voor je leven. Zo'n invloed heeft de moraal, zelfs Dina en Atie mijden me of ik besmettelijk ben) -
Er komt niets, straks is het te laat, komt het niet meer. Rustig blijven, geen paniek, drukken - (‘met masseren kan je het loskrijgen’. Zoals de dokter me probeerde op te geilen. Als het komt boven de emmer staan. ‘De hevige weeën zijn normaal’. Al krepeer ik, hij komt niet, dat kan hij zich niet permitteren: ‘als er iets misgaat moet je de G.G.D. bellen, gewoon zeggen dat je zwanger was, bent gevallen en een vloeiing hebt.’ Het privé-adres voor nabehandeling: ‘dat doet wel eventjes pijn, want narcose hebben ze daar niet.’ Het lijstje dat ik zelf moest overschrijven: perturbator, de tekening van de vagina en baarmoeder, hij wou me zelfs geen vel papier geven, moest ik op een eigen blocnote doen. Zou de politie zoveel energie verspillen aan het opsporen van deze ‘misdaden’, is er niks belangrijkers voor ze om achterheen te zitten? Dina, die als het komt het niet durft mee te nemen en in de gracht te gooien. Door de w.c. bij de hospita? Het risico als hij verstopt en het ontdekt wordt. Waarom heeft ze eerst gezegd dat ik bij haar mocht komen? Iedereen vindt je leuk als je mee kunt doen, als je krepeert vluchten ze. En de ‘helpers’, de buren, tante Koos, die je willen verbeteren, ‘op het rechte pad helpen’: nee, nog beter alleen) - Niemand die me hoort, de hospita twee etages lager, dit kleine kamertje met het nieuwe effen beige behang, het schuine dak, het gladde lelijke linoleum, felbruin met blauwe en gele figuren. De pijn opeens erger, deze keer toch goed geprikt? De hartklopping telkens, benauwd in mijn keel - (‘je bent kerngezond, dus wat dat betreft!’) -. Alsmaar hijgen, daar heeft | |
[pagina 26]
| |
hij niets van gezegd. Teken dat ik misprikte? Dit kleine hokje, is dit mijn laatste plek? Als een ziek beest dat in een hoekje kruipt om te sterven. Urenlang staren naar de meeuwen, die langscirkelen, krijsen, eten krijgen van de buurman uit het raam, ze pikken de broodkorsten vlak voor zijn hand in de lucht in duikvlucht, hun gevaarlijke snavels, rotbeesten, wilde rotbeesten, die kunnen gaan waarheen ze willen.
Mijn ogen groot hard, of ik doodga, of ik twaalf ben, zes, een kind, een stijf kind. Aan zee de man, die heel ver zwom, crawl, zijn armen wild. Een vreemdeling, Amerikaan, of Fransman, met zwemvliezen en een kap. Opeens was hij weg. De reddingsbrigade. Gevonden, drijvend met zijn armen omlaag, zijn gezicht paars, de rest spierwit. Op het strand lag hij, een natte vis, zijn armen omhoog en omlaag gedaan. Alle kinderen er in een kring omheen, gillend toen ze injecties gaven, op zijn hoofd de stekeltjes en sprietjes. Geboeid staren naar de injectienaald in dat dode vlees. 's Avonds in de slaapzaal elkaar bang maken, ‘doodsgezicht trekken’, ‘drenkelingetje spelen’. Hoe ben ik dood? Opgezwollen, opengesneden in een lijkenhuisje, koelkamer, bewaard, ze willen weten wat ik deed, wat er met me aan de hand was. Even het laken over mijn hoofd: zo, bewegingloos, ze kunnen me doormidden breken als ik bevroren ben, hoe gaat dat, lijkensnijden? Opeens het beeld van vader voor mijn ogen, stijf, bevroren, dood. Een totempaal waar iedereen omheenloopt, lachend messen in gooit. Ik wil het niet zien, ik heb koorts.
Een jongen in mijn trainingsbroek, op het zandland meedoen met voetballen. ‘Jongensmeid! Jongens-meid!’ In de hongerwinter omhoogklimmen, de afbraakhuizen in de leeggehaalde Jodenbuurt. Het hoogst durven, het losgeraakte hout valt onder me in de diepte, ze schreeuwen naar boven: ‘maken dat je wegkomt, de moffen!’ Met Kees, mijn vriendje op de Lagere School, het mooi donker indisch jongetje, bij de spoorbaan, stenen verzamelen, nog bewaard in het sigarenkistje. Het gevaarlijke spelletje: op de spoorbaan liggen met je hals op de rails, op het laatste moment als je de trein hoort opspringen en op tijd weg zijn: als je hoofd afgesneden is rolt het los als een grote bloedende steen tussen de rails, ik had het gewild: zijn hoofd optillen, wegdragen, mijn handen om zijn leeggebloede gezicht, het bij me houden, zijn smalle donkere ogen. Steeds voor me zijn bloedend hoofd, het stroomt over me, mijn mond erin. Weer als altijd de vissen uit het stukgevallen aquarium van oom Frans, spartelend op straat, de stijf flappende vissenlijven, langzaam droog en stil. Ik moet overgeven, het inhouden, de pijnen nemen toe. Mijn buik indrukken, stijf mijn handen in kramp erin, mijn hart bonst nu, gaat weer sneller. Beter dat ik alleen ben, schreeuwen met Dina achter het dunne schot is nog erger, wordt ze maar doodsbang van. Niemand hoeft me in deze toestand te zien. Of ik kom weer tevoorschijn, sterk als altijd, of ik krepeer liever in mijn eentje, niemand die erbij hoeft te zijn.
In een grote glijdende raceauto, mijn badpak is elastisch, maar ik zwel, in de hitte zwel ik, de agent op het kruispunt is heel lang en mager. Het is vader. Hij heeft zijn khakiuniform aan uit de oorlog, is heel hoog, allemaal lintjes, hij lacht, schatert, wijst iedereen de brug op, maar de brug is opgeblazen, is kapot. Hij trekt zijn pruik af, zijn wenkbrauwen zaten los, nu is het Herman, hij staat naakt voor me, stoot het in me, overal in mijn buik als een dolk. ‘Niet hier Herman, daar zit het niet.’ Maar hij luistert niet, stoot achteruit, vooruit op de maat van de muziek, weer trekt hij een valse neus weg, zijn kin, nu is het Theo, die langzaam smelt als een kaars. Huilend, jammerend wijst hij naar me terwijl ik op hem afrijd, over hem heen, maar hij komt vanzelf achter me weer omhoog als een duiveltje in een doosje, | |
[pagina 27]
| |
zwiept, blijft star voor zich uitkijken. Het was niet eens naar mij dat hij wees, hij blijft wijzen. De auto begint te kleven, het asfalt kleeft, is bloed. Op de kermis staat een machine, als je daarin gaat kleed je je eerst uit, wordt dan bespoten met een spuit, komt eruit als een modepop. Je kan de kleur van het laagje kiezen, geen kleren meer nodig. Dina heeft boven oranje, beneden zwart gekozen, ik moet rood. We gaan tegen elkaar aan staan: ‘kijk, net een blokkendoos!’ We schuiven in elkaar, het past precies, mijn borsten tussen de hare, of we erop gemaakt zijn, fantastisch. Opeens jonassen ze me midden in Reynders, of is het Eylders, zijn het Herman's dronken vriendjes? Ik wil gillen dat ik kan breken, want ik heb het laagje op me, ik ben een pop, broos, stijf, maar ze zwaaien me telkens hoger in de rondte. Dadelijk ga ik door de ruit, dwars door het glas heen zal ik versplinteren in gruis, in kleine stukjes, vloei ik weg op straat, voor de auto's, mensen, die vies kijken en uitwijken. Er wordt gelachen, het is vader's lach, bij de trein, midden op het spoorwegemplacement staat hij in de nacht, een reus, een groot sein op onveilig, rood, de pijl omhoog. Ik lig, in pijn kronkel ik op de rails, daar klinkt de fluit, de trein komt eraan, in de koude sneeuw tussen de donkere huizen verderop zie ik al de stoomwolken die dichterbij komen, de reeks lichte ramen. Het ratelt, een raam gaat open: ‘Oehoeoe!’ Over me heen, nu komt het over me heen, in ijzer, wielen, ijzer ratelt op ijzer, verdwijnt mijn lichaam onherkenbaar, meestampend met de locomotief, ik stroom leeg in stof, in de stad, alle mensen, omarming, koele muil, ik trek in vlammende bloedslierten leeg, ik wil dat alles stil wordt, buiten, een boerderij in de sneeuw. Deze kamer, vaag web waarin ik staar, onmerkbaar donker geworden. In de stilte krimpt mijn buik, iets in me gaat dood. Ik ben taai, ik hou vol, het komt, eindelijk niets anders meer dan pijn. Zuigend tussen mijn benen, door mijn liezen, knieën de pijnen, telkens feller. Ik kan al bijna gillen, niemand hoort het, merkt het, het is bijna gebeurd. |
|