| |
| |
| |
Het gemillimeterde hoofd (II)
Fragmenten
Gerrit Krol
1
Met Marie een jurk gekocht. ‘Zeg jij het maar, jij weet er immers alles van’. Ik heb dit dubbelzinnige compliment naast me neergelegd en we zijn gegaan. C & A, Voss - ze mocht twee jurken kopen, die tweede betaalde ik. Zij passen, elke keer kwam ze met een nieuwe jurk achter het gordijntje weg, daar hou ik van. Ik heb vroeger couturier willen worden. Een meisje een jurk geven waarmee ze over straat moet lopen. Ik zie elk meisje als een moeder. Zorgen dat iedereen haar zo ziet, dat zou een levenswerk zijn. Laatst zag ik een meisje in een trui, een zijden sjaaltje om haar hals, en verder een lange broek, maar dat sjaaltje, dat lag er zo losjes in... Ik zou alle vrouwen met zo'n sjaaltje willen laten lopen. Ik zou het middel laag maken, een ceintuur om de bibs bij wijze van spreken, in elk geval moet zij een romp uit één stuk hebben. Een trui, een lage trui en dan natuurlijk zonder bustehouder, die hoort in de operette thuis. Waarom moeten die borstjes altijd omhoog? Laat ze maar hangen, er is ruimte genoeg.
Ik zocht met Marie een hemdjurk. In geen enkele winkel was een hemdjurk te krijgen. Ik vroeg aan de verkoopster hoe dat mogelijk was, ‘je ziet ze toch zo veel’. ‘Niet meer meneer, de mode schrijft tegenwoordig een hoge taille voor’. Een hoge taille. Alweer een reden dus om het zelf ter hand te nemen. Ik vroeg Marie of ze wel eens zelf een jurk gemaakt had. Nooit. We liepen op de Nieuwendijk en ik legde haar uit hoe in mijn ogen een vrouw gekleed moet gaan. Men zal zich verbazen over mijn initiatieven, maar ik let daar altijd op, vandaag had ik de kans mijn ideeën werkelijkheid te laten worden. We hebben tenslotte een jurk gekocht die zij mooi vond - Boussac met bloemen - heel leuk, maar daarbij heb ik haar nog een lap stof laten kopen, oranje jersey en daar zijn we mee naar huis gegaan. We zijn meteen begonnen met knippen en naaien. Met spelden en grote steken en toen ze daar stond, het ene been tegen het andere en draaiend, nerveus, toen stond ze daar. Ze is lang op de benen, een ceintuur was niet nodig. Ikzelf had de hals geknipt, een punthals, daarin legde ik een sjaaltje van papier, servetpapier wat zacht is en toch kreukelig. Marie, zich voor de spiegel bekijkend: ‘maar zo ga ik niet de straat op’.
Dat was nu juist wat ik wilde. Ik was er niet voor de lol mee bezig. Maar ze wilde het niet. Ze trok haar jurk weer uit. ‘Ik heb zelf wel een plan’, zei ze.
Intussen heeft deze gebeurtenis mij weer aan het denken gezet. Op het gebied van de mode, de damesmode, heb ik beslist mijn ideeën. En dat komt omdat ik ideeën heb over de vrouw. Een vrouw moet aards zijn, tenslotte is zij het die de kinderen ter wereld brengt en dat moet ze dan ook doen. Een vrouw moet zijn: een zware vrouw. Een lange hals is mooi. Een hals, net als wimpers, is nooit lang genoeg maar daar zie ik dan graag een zware kaak bij. Ze moet wortels kunnen eten. En haren. Er zijn mensen die denken dat lange haren vrouwelijkheid accentueren. Maar dat is niet altijd waar. Ik heb eens een meisje gezien dat het haar zo kort had als een jongen, ze had zelfs een lange broek aan en toch was het helemaal een meisje, een zware zachte kin, een verscheurend lachje. Ik houd daarvan.
Mijn beeld van de ideale vrouw wijkt zo af van wat tegenwoordig gangbaar is - dun, wit, droom - dat ik er eigenlijk aarzelend over spreek, maar ik weet zeker dat het modetij eens te mijner gunste zal keren. Misschien ben ik er dan al niet meer.
19.30 uur. Vraag. Zou ik Marie, haar gezichtje, zo kunnen beschrijven dat de lezer haar op straat zou herkennen? Men kent de historische romans waarin een jonker die binnenkomt even geportretteerd wordt, even stil staat, even drie bladzijden stilstaat voor de beschrijving - men wordt er niets wijzer van. Om de lezer duidelijk te maken hoe Marie eruit ziet zou ik een foto kunnen geven, maar dan is hij geen lezer meer. Ik zou kunnen zeggen dat Marie
| |
| |
een Italiaanse was, donker, zwarte krullen, bleke gelaatskleur, een grote neus, hoge schouders, met de heupen naar voren als ze loopt, net als een mannequin - dat is een beschrijving, dat zijn een aantal eigenschappen maar er zijn honderden meisjes met deze eigenschappen.
Belangrijk is wat ze zegt. ‘Toen ik jong was’, zei Marie, ‘ik ben nu erg oud, maar toen ik jong was ...’ - dat kun je opschrijven. Haar woorden waren... - een lijst van Marie-zinnen, dat zou Marie zijn, de woorden van Marie, wat heeft de lezer meer nodig. Wat moet hij met de echte Marie, wat moet hij met de Marie van mij in zijn armen? Dan heeft hij liever zijn Loesje, zijn Tini - welnu mijn Marie is zijn Loesje. Als ik met mijn Marie op straat loop en ik beschrijf dat zoals dat beschreven moet worden, dan loopt de lezer met zijn Loesje op straat. Dat wil zeggen, hij denkt dat. Zoals ik, mijn verhaal herlezend, denk dat ik met mijn Marie op straat loop.
| |
2
Maandag. Utrecht. Een uur op het station doorgebracht. Boekje gekocht van ene X, die schrijft over ‘het mens-zijn als opdracht’. Het woord ‘mens-zijn’ is een domineeswoord. Het moest verboden zijn zulke boeken te drukken. Een mens = een dier + het woord. Waarom dan niet over het woord geschreven. Maar men denkt dat men als mens heel wat is - cultuur, overwinning van de geest enzovoort. De ene mens is de andere niet. De ene mens voelt zich groot om wat de andere heeft gedaan. De Fransman is er trots op Fransman te zijn, omdat Napoleon een Fransman was, de Friezen beroemen zich op Abe Lenstra. Dit is een verschijnsel dat ik met behulp van de leer der verzamelingen nog eens heel precies zal beschrijven. Ik ken een tamelijk domme jongen die in de krant had gelezen dat het I.Q. van de gemiddelde gereformeerde hoger lag dan het I.Q. van de gemiddelde rooms-katholiek. Deze jongen is gereformeerd en zijn conclusie was: ik ben intelligenter dan elke katholiek - een illustratie van een soort domheid die algemener is dan men denkt. Er staat bijv. in de krant: de Nederlanders zijn de beste sleperster wereld. Elke Nederlander die dit leest ervaart dit als een pluim, vooral de Nederlander die nog nooit een schip of een sleper heeft gezien. Een betere formulering zou zijn: ‘de beste slepers vindt men onder de Nederlanders; maar over 100 jaar zul je zoiets niet meer lezen. Het slepen en het Nederlander-zijn hebben namelijk niets met elkaar te maken. Toen ik in Londen was en ik zat daar in de cantine thee te drinken van half twaalf tot half drie temidden van een aantal Engelsen, toen wees een van hen mij plotseling op de binnenkant van mijn colbert. ‘Vreemd’, zei hij, ‘jullie hebben de binnenzak aan de linkerzijde’, en hij liet daarop zijn eigen binnenzak zien die aan de rechterzijde zat. Dat was erg
leuk. Dat was weer een van die typische links-rechts verwisselingen die Engeland zo van het continent doen verschillen. Totdat we ontdekten dat ik ook nog een rechterbinnenzak had. En hij nog een linker.
| |
3
Marie. De laatste paragraaf van het boekje behandeld, een kus omdat ze het gehaald had. En ik een kus voor mijn lessen die hiermee beeindigd zijn als ik het goed begrepen heb. Oude wond opengehaald: waarom word je geen leraar. Ik zit hier aan tafel, met mijn boeken en mijn gedachten, mijn werk bij de Shell en weer denk ik: waarom geen leraar. Marie, die alles begrijpt, als ik het maar zeg. Haar heldere lichtende ogen: ‘dat wou je zeker niet, he?’ Ik wou het wel. Ik was voorbeschikt om bij het onderwijs te gaan. Mijn vader is onderwijzer en mijn broers, mijn zusje, mijn ooms (als ze geen boer zijn of schipper), ongeveer al mijn neven en nichtjes zijn bij het onderwijs en zo deed ook ik toelatingsexamen voor de kweekschool toen ik in de vijfde klas van het gymnasium zat. 11 mei, op een middag, zat ik in een bank in de H.W. Mesdagstraat een opstel te schrijven over het Koninkrijk der Hemelen, maar Toos, die ik dit 's avonds vertelde, sloeg de schrik om het hart: zij wilde niet de vrouw van een onderwijzer worden. Ik moest beloven dat ik heel hard zou werken, en dat heb ik gedaan, ik heb heel hard gewerkt, voor haar, voor onze toekomst onder de palmen (ik meende op één of andere manier dat we naar de tropen zouden gaan), ik heb dag en nacht gewerkt en ik ging over naar de zesde klas. Zij niet. Onze wegen gingen uit elkaar.
Het jaar daarop deed ik weer examen, nu voor de derde klas van de kweekschool, slaagde, maar niet voor het gymnasium, dus ik ging niet naar de kweekschool. Ik moest eerst het gymnasium afmaken. Dat heb ik gedaan, toen moest ik in dienst. Na mijn diensttijd ben ik, omdat ik toen bepaalde ideeën had, naar de universiteit gegaan, waar ik - ik behoorde ook daar niet meer tot de jongsten - gedurende het eerste jaar zulke snelle vorderingen maakte dat ik reeds de doctoraal colleges volgde zonder
| |
| |
de tijd gehad te hebben ook maar één tentamen af te leggen. Ik zocht zelf mijn colleges uit, differentiaalmeetkunde, functietheorie, las in de Grote Werken, dag en nacht. Ik had tegen mijn vrienden en vriendinnen gezegd: ‘kom niet bij mij thuis, daar hou ik niet van, ik kom ook niet bij jullie’, volgde axiomatiek en voor het studiejaar om was stond ik al in de bibliotheek tussen de rekken, op zoek naar een onderwerp voor mijn dissertatie. Dit onderwerp wist ik al, dat heb ik verteld: de meerduidigheid in de taal. Ik wilde dit inbouwen in de wiskunde, ik wilde kunnen refereren aan stellingen, zoals dat in proefschriften het geval is. Ik vond niet wat ik zocht, schreef de universiteit te Kiel aan om boeken, om contact te krijgen met professor Lorenzen wiens Formale Logik ik bestudeerd had, en ik ben een paar weken naar Göttingen geweest, ik heb een computercursus van de IBM gevolgd (toen ik voor mijn onderzoek de noodzaak inzag van computers), ik was geweldig actief, toen op een zondagmiddag achter het Stadspark - ik stond daar op een grote lege vlakte van opgespoten zand, ik stond er met een stokje figuren te tekenen, ik hoorde het geluid van de stad, het juichen op de tribunes - toen wist ik het: je studeert helemaal niet jongen, je zit nu al een jaar in de boeken te lezen, Gauss, Galois, Poncelet en wat weet je er van, niets. Een vaag gevoel van wat die mensen heeft bewogen, je kunt het niet eens navertellen.
Diep ongelukkig keerde ik terug naar mijn kamer. Ik dacht aan de tentamens die ik nog moest afleggen: alle. Aan de natuuren sterrekunde die ik nog zou moeten bestuderen - voor het eerst. Ik dacht aan de gestencilde dictaten, aan collegezalen met honderden studenten die allemaal hetzelfde leerden. Wat voor nut, zo dacht ik, wat voor nut heeft het als ook ik daar nog bij ga zitten. Ik heb toen een tijdlang voor halve dagen bij een timmerman gewerkt, stoelpoten gedraaid, een mooie, eenvoudige tijd, want waarom al die boeken meende ik toen opeens, waarom in het leven geen handenarbeid met vlijt en kunde verricht? Ik ben gelukkig geweest, maar mijn werk werd opgeheven. Toen ben ik typist geweest, achter een laag tafeltje, ook handenarbeid, en later als krantenloper of nee, toen al niet meer. Geluk komt op een dag over je heen en het verlaat je weer. Geluk is als een vlieg in de lucht, je grijpt het en je doet je hand open en hij is leeg. Zeker is dat een mens gelukkiger is naarmate hij minder woorden tot zijn beschikking heeft om dat geluk te beschrijven - dan is het alsof alles nieuw is.
Vorig jaar ben ik geslaagd voor het staatsexamen onderwijzer, maar dit is niet alles. Ik moet daarenboven nog twee jaar praktijk opdoen, ergens achter in de klas zitten, verslagen daarvan tikken in tweevoud en opsturen naar het ministerie. Ik moet colleges volgen, want volgens de nieuwe wet gaan nu ook de onderwijzers naar de universiteit. En dan nog een werkkamp en dan is men onderwijzer. Ik ben nu 25 jaar en volgens mij zit het er niet meer in. (Maar áls ik nog 's bij 't onderwijs kom, dan zou ik les willen geven op een kweekschool, bijvoorbeeld een kweekschool voor kleuterleidsters, dat lijkt me machtig en dan niet als leraar, maar als direkteur. Ik ken er een, in mijn geboortestad, beroerder en kloteriger kan men zich geen direkteur voorstellen, maar hij kan uitstekend met de meisjes overweg en (wat nog belangrijker is) met de ouders. Het gaat best daar. Hij geeft wat Bijbelse Geschiedenis en omdat hij alléén Bijbelse Geschiedenis wat knullig vindt, nog wat Plant- en Dierkunde en voor de rest loopt hij met een hand in de zak van z'n colbert wat in de school om, hij fietst wat door de stad en dat is nou precies wat ik ook zou willen: een paar uur per dag wat voor die meisjes staan kletsen en voor de rest in de stad om fietsen.)
| |
4
Er was eens een jongen die, voor hij werd geboren, reeds zijn hele leven had overdacht
| |
| |
en toen hij op de wereld kwam, kwam hij op de verkeerde - deze jongen was Evariste Galois. Hij werd ± 1780 in Parijs geboren, was op school een ster in wiskunde, maar toen hij naar de universiteit wilde, zakte hij voor de toelatingsexamens. Hij volgde colleges, sprak met de hoogleraren, deed even later weer examen, maakte weer een onvoldoende en sprak weer langdurig met de hoogleraren, niet over zijn examens, niet over de wiskunde die hij moest kennen, maar over de wiskunde die hij in zijn hoofd had en waarover hij niet kon zwijgen. De hoogleraren hielden hem toen voor dat hij ‘om zijn studies met vrucht te kunnen voltooien’ toch op z'n minst bekend moest zijn met de elementaire begrippen. Ze kunnen barsten, dacht Evariste, wat zijn hun begrippen vergeleken met de mijne. Hij had geen tijd meer te verliezen. Hij schreef in één nacht alles op wat hij wist, hij schreef tot zonsopgang, sloot het schrift, haastte zich naar het bos waar hij aantrad voor een duel op het pistool. Hij verloor daarbij het leven. Zijn laatste woorden waren (tot zijn broer die hem in de armen hield): ik ben bezig op eenentwintigjarige leeftijd te sterven. Het verzameld werk van Galois beslaat 60 schriftbladzijden, is afgekort, onleesbaar op sommige plaatsen, geeft in een notedop de ontwikkeling van honderd jaar algebra, bevat gedachten waarop de universiteiten nog steeds niet uitgestudeerd zijn en vele nieuwe gedachten blijken toch weer in dat schrift te staan, soms slechts met een letter of een pijl aangeduid. Het boek dat ik nu voor me heb liggen en al die andere algebraboeken - Galois heeft het die nacht allemaal gezien.
| |
5
Vannacht is de eerste sneeuw gevallen. Men wordt wakker, de kamer is licht en buiten is het stil. Men staat op, loopt naar het raam en ziet een witte wereld, het geluidloze verkeer, fietsen met dikke witte wielen. Op weg naar het werk zag de binnenstad alweer bruin, pekelwagens alom, maar vanmiddag begon het weer te sneeuwen, zo hevig en dicht dat de pekelwagens ook wel naar huis konden gaan. Met Marilyn voor het raam staan kijken en samen wensten we dat alle straten en alle huizen onder de sneeuw zouden worden bedolven. We keken elkaar diep in de ogen en wensten dat de wereld in 't honderd zou lopen. Ze is dan op een of andere manier altijd erg uitgelaten en enthousiast. Ze vertelde hoe ze in de winter van '56 over het bevroren IJ naar het laboratorium had kunnen lopen. En van de schaatswedstrijden die werden gehouden - goeie ouwe tijd waar ik niet bij ben geweest. Ik vertelde haar van mijn tijd in Leeuwarden. '56. De Elfstedentocht waar ze onder de Oldehove met z'n vijven over de streep gingen. In februari ben ik met vakantie gegaan. Iedereen zat met de handschoenen aan voor de kachel - ik ging met vakantie. Eerst naar Amsterdam, naar Konijnenburg die pas getrouwd was, die mij ontving op zijn zolderkamer. Een pyama onder het uniform, de muts op, zo heb ik na een lange praatavond op de grond geslapen. De volgende dag naar Rotterdam waar een oom van mij in de Maashaven lag vastgevroren. Ik kon ze over het ijs bereiken en zo heb ik een paar dagen op dat schip doorgebracht met z'n vijven in de roef. Onder een petroleumlamp, koffie en gebakjes etend. Mijn neef liet de schilderijen zien die hij gemaakt had, boten, de Friese meren, boerderijen en mijn nichtje las me in een hoekje haar gedichten voor, gedichten over het water en de hemel. 's Morgens liep ik in de stad om met de handen in de zak van de kou, als ik terug kwam stond de koffie klaar, het kacheltje stond
roodgloeiend. 's Middags ging men slapen en zocht ik een boek uit de glas-in-lood boekenkast. De Kloof zonder Brug van Rie van Rossum, de Geert Dammers - serie van Aart Romijn - echte fijne leesboeken, ik zat ermee bij het vuur en ik was volkomen tevreden, zoals ik 's avonds aan tafel onder het lamplicht de krant zat te lezen: een ouderwetse winter.
Ik keek naar Marilyn: ‘te bedenken dat jij hier al die tijd zat te rekenen’. ‘O ja’, zei ze, ‘de tijd die er geweest is... en die paar jaren die er nog zullen komen’. Zo waren we een beetje sentimenteel aan het doen, tot 5 uur. We stonden voor het raam in de duisternis te kijken en het sneeuwde nog steeds.
Natuurlijk heb ik, als alle vrije mannen hier, er vaak over gedacht Marilyn als vrouw te vragen. Ik kan er maar niet toe overgaan, niet omdat mij daartoe de moed ontbreekt - ik heb tientallen meisjes ten huwelijk gevraagd, het was altijd weer een genoegen - maar omdat ik, tegenover Marilyn, één van de velen ben en dat geeft mij te denken.
Ik ben vanavond op haar kamer geweest. Als we zouden trouwen, zij en ik, zou ons huwelijk een eenheid zijn omdat zij dat wil, omdat zij niet anders kan, omdat zij zich met haar hele wezen aan mij heeft overgegeven en wil dat ik hetzelfde doe - dat moet iets machtigs zijn. Maar ik kan dat niet. Ik weet niet wat dat is: eenheid tussen twee mensen. Het spijt mij voor Marilyn, het spijt mij nog meer voor mezelf. Ik kan geen
| |
| |
vrouw met mijn eerbaar voorstel onder ogen komen: met haar te mogen trouwen, want ik weet niet wat het huwelijk is. Zij weten dat wel en dat maakt mij verlegen, het maakt mij bang.
Het sneeuwde nog steeds. Zij schoof het raam omhoog om sneeuw van de vensterbank te nemen. Ik sloot het raam weer nadat zij met de handen vol naar de lamp liep om het te zien. We stonden erover heen gebogen. ‘Je kunt het eten’ zei ze. Ze nam een hap, ik ook. Ze liet mij eten uit haar hand, totdat het op was, toen at ik haar vingers. Ze schonk cognac en we zaten onder de lamp die ik gerepareerd had, daarvoor was ik gekomen en ik stond voor haar boekenkastje, tingelde op de piano. Aan de muur hing een klein portretje van Mozart. Meer hing er niet. Marilyn. Ze vroeg of ik gelukkig was. Ik heb gezegd: ‘Ik ben die ik wil zijn’. ‘Dan ben je een gelukkig mens’ zei Marilyn, ‘ik ben het niet’. Ik: ‘dat is ook wel te zien’ en ik heb een paar wijsheden verkondigd waar geen van ons beiden beter van werd. Ik nam afscheid, dat duurde bijna een uur. We hebben nog een uur beneden op het stoepje gestaan. De jas aan, beiden. Marilyn woont op de Hoogtekadijk, aan het water en zo stonden we naar de sneeuw te kijken die daar in het water viel. Ik keek naar Marilyn die in de deur stond, huiverend in een omlijsting van licht als een goedkoop vrouwtje, als een geliefde. Ze was geen van beide.
Het huwelijk is een eenheid, zegt Marilyn. Maar als zij mijn vrouw is, waar ben ik dan nog goed voor. Alleen voor haar?
| |
6
Leeuwarden zomer '55. Eisingastraat. Er staat een jongen voor het raam. De zon schijnt en hij staat daar. Hij staat daar voor het raam van zijn zolderkamer naar buiten te kijken. De hitte trilt. Ieder slaapt of ligt aan het strand. Hij niet. Hij zit in de vensterbank en kijkt de straat af, reden onbekend. Eigenlijk verveelt hij zich. Hij heeft een tafel gekocht uit de opslag, daar staan zijn studieboeken op maar hij studeert niet. Hij kijkt over de daken naar de einder, en dan gaat hij voor het raam weg, gaat aan de tafel zitten, krabt op zijn hoofd en kijkt vooruit, naar het behang waarop foto's hangen van filmsterren en een plattegrond van zijn stad. Hij pakt een vel papier uit de la, dat legt hij voor zich neer, het plakt aan zijn armen van de hitte hij heeft een pen in de hand hij gaapt een keer geweldig. Hij weet niet hoe het moet maar dan schrijft hij. Hij weet niet waarover, wat hij beschrijft is niets, dat is hijzelf, dat is de buurt waarin hij woont, het licht, de hitte dat beschrijft hij. Steeds maar weer opnieuw, prachtig, zinloos. Hij schrijft.
| |
7
Het zintuig is het dunste gedeelte van de huid. Het is de plaats waar de binnenwereld van de mens aan de buitenwereld raakt:
| |
8
't Voorwerp vindt zijn afbeelding in onze geest. De verzameling van deze afbeeldingen is het woord dat dit voorwerp beschrijft. Omgekeerd zijn er woorden waarvan het corresponderend voorwerp buiten onze gezichtskring valt. Zulke voorwerpen kunnen worden gedefinieerd door een aantal uitspraken. Een voorwerp dat buiten onze gezichtskring valt is een begrip, aan te geven met een hoofdletter.
Het ligt voor de hand dat als twee personen met elkaar spreken over iets dat ze beiden nooit gezien hebben en ze begrijpen elkaar, dat dan de verzameling uitspraken waarmee elk voor zich zijn begrip heeft gedefinieerd ten naaste bij dezelfde is, en ten tweede dat elk begrip naar willekeur kan worden veranderd.
De wereld = mijn voorstelling. Maar waar het woord een verschijnsel beschrijft dat buiten onze voorstelling valt, daar moeten we ook, om elkaar te begrijpen, terugvallen op dat woord, daar is de betekenis van dat woord het woord zelf, daar is het woord een formule. De formule beschrijft het onmogelijke. Het woord wordt een getal. Het onmogelijke is een zwarte ruimte waarin de formules hangen als microfoons. Elk geluid kan worden ingevuld. Elk getal heeft betekenis. Het gat in onze voorstelling wordt opgevuld door het getal.
| |
9
24 december. Vandaag hebben we Mirakel ter aarde besteld, de dag voor Kerst. Het was werkelijk roerend. Daar stond hij, het bakbeest. Zijn opvolger is tien keer zo klein en honderd keer sneller, van plastic en geruisloos. Mirakel is van ijzer en emaille, bromt als hij werkt en als je een hefboompje overhaalt, fluit hij daarbij. Dan fluit hij het
| |
| |
wijsje dat bij het programma hoort. Dan weet je dat het jouw programma is en dat het werkt. Elke morgen opent hij met de herkenningsmelodie. Een kwartier lang het zelfde wijsje.
Mozart heeft eens een aantal maten gecomponeerd die op welke wijze ook gerangschikt een melodie vormen. Dat is natuurlijk op papierlint gezet en elke keer als er bezoekers zijn, HBS-ers uit Krommenie of de directie van een Chinese kunstmestfabriek, dan wordt het papierrolletje waarop ‘Mozart’ staat ingevoerd. De gasten mogen een rijtje knoppen bedienen, ieder op zijn beurt, en elke keer brengt de machine een ander melodietje ofschoon ze allemaal wel wat op elkaar lijken, draaiorgelachtige zeurdingetjes die na een halve minuut ophouden zo snel als ze begonnen zijn. Inderdaad: melodietjes, tevreden, onverschillig, alsof ze altijd bestaan hebben. We zijn begonnen met het front in papier te zetten. Rood, wit, blauw en groen en zwart crèpe papier. M. kwam op een zeker moment met de armen vol binnen, dat papier deelde hij rond en ieder ging zijn gang. Dozen met papierlint, geel en rose - alles moest op, er werden guirlandes gemaakt, gordijnen. De lijnprinter werd een zwarte katafalk met kaarsen erop die er later, opdat we niet bepaalde gevoelens zouden kwetsen, weer werden afgenomen. Scharen werden aangereikt, plakband, tubes lijm lagen leeggetrapt op de grond. Er werd geschreeuwd, gewezen naar de nieuwste leukigheden en - mirabile dictu - temidden van deze herrie zat, op een stoel voor de machine geschoven, juffrouw Pool aan de knoppen te draaien, te rekenen alsof haar leven er van af hing. Sybrandy stond met zijn soldatenschoenen boven op haar velletjes papier, omdat dat moest. Juffrouw Pool werkte glimlachend door, ze kon dat wel begrijpen, maar op een zeker ogenblik zag M. het en die vond dat het maar eens afgelopen moest wezen. Hij stond in een hoek en daar haalde hij een 2000 volt hefboom over. Als een tol, als een sirene liep de machine af, de beeldbuizen stonden grijs en juffrouw Pool hief haar handen ten hemel, drukte ze
aan haar borst en keek smekend achterom. M. drukte de hefboom terug maar de machine sloeg niet meer aan. Juffrouw Pool, ze stond nog een poos op allerlei knoppen te drukken, en rolde toen haar papierlint op een wieltje en vertrok met gebogen rug. Zo dus werd Mirakel de nek omgedraaid.
's Middags kwam hij nog eenmaal op gang. De onderhoudsploeg had - als ik het goed begrepen heb - het einde der wereld op de band opgenomen, reportages en knallen en dat werd nu, in coöperatie met Mirakel, ten gehore gebracht, niet zonder fouten, maar het was grappig en er werd gesproken, gesproken zoals alleen op het laboratorium gesproken wordt: wetenschappelijk, leuk en tegelijk een beetje vervelend - de drank stond klaar. Het werd een gedrang. Er waren in het totaal een honderd man aanwezig. De koffiemeisjes, met een bloem in het haar, schonken zich een ongeluk. Ik stond met een glas in de hand een poos met M. en T. te praten over Java, waar zij geweest waren, ik niet, ik liep weer bij hen vandaan en op mijn wandeling door het publiek trof ik opeens Agnes. Mijn lieve vriendin Agnes, die mij een hand gaf en, nu ze bij de zaak weg is, er voor uit durfde te komen dat ze zwanger was. Ze zag er stralend uit.
Na afloop met Kamminga naar Reynders. Twee keer per jaar zitten we bij Reynders, de meisjes bekijken en iedereen kent iedereen. Kamminga en ik, wij lijken in veel dingen op elkaar. Beide Groningers, dat betekent niets, maar in Amsterdam ziet men ons gaarne als zodanig. Als er een verkeerd woord valt, of een goed woord waar een ander om lacht, waar wij niet om lachen, dan zijn wij Groningers. Wij komen uit Groningen. Maar als we met z'n tweeën zijn en we praten over vroeger dan zijn we geen Groningers meer dan zijn we Friezen. Kamminga en ik, ons bloed is Fries bloed. Een fles Bokma tussen ons in, en hij toont me de foto's van zijn dorp - in deze uren van samenzijn, dan zijn we Friezen, dan spreken we ook niet meer. Maar als er anderen bij zijn, dan laten we Friesland voor wat het is, dat is toch niet uit te leggen, dan praten we over Groningen en wel een speciaal deel van Groningen: onze universitaire studies aldaar, beide bekroond met een mislukking - we raken er niet over uitgepraat. Kamminga is al die jaren actief corpslid geweest, ik (zie 3) niet. Kamminga is de man met de verhalen en ik kan dat precies volgen, al die straten die hij noemt, die ken ik: ‘en daar kwam ik bij X vandaan en het was al laat, het was altijd een uur of twee, drie en dan fietste ik daar over de Plantsoenbrug en zei tegen mezelf “jongen, ga naar huis”, en dan wilde ik ook naar huis, maar op de Westersingel hoe heet die straat, die zijstraat, daar ging mijn voorwiel altijd vanzelf naar rechts, daar kon ik niets aan doen...’ en Kamminga hobbelde weer naar de kroeg. Niemand die het (Westersingel!) zo goed begrijpt als ik. En Den Helder. Hij is officier geweest in Den Helder gevechtsleider op het navigatiestation. Als hij daarover vertelt en
| |
| |
| |
Chr. van Geel
De zon gaat rechtop onder.
Groen dat niet groen wil worden, duinen,
vuurtorenlicht tussen hun schouders,
Alleen de wolken hebben gratie
en golven als het ze invalt.
we staan er met z'n twaalven omheen dan wordt er door Kamminga, sigaretten rollend en lucifer aanstrijkend, even opening van zaken gegeven en dan zeg ik niet meer dat ik Den Helder ken en het daarom allemaal zo goed zie - iedereen ziet het. Zoals Kamminga het onder woorden brengt ziet iedereen het, de meisjes ook, al zijn ze van hun leven niet in Den Helder geweest, al hebben ze nooit een uniform aan gehad. De Bloemendaalse en Bussumse en Blaricumse dametjes, die staan daar dan even in de Friese wind.
Kamminga is een krachtmens, zijn zwakte is zijn logika. In de logika overtref ik hem vele malen. Tegelijk weet ik dat het mij eigenlijk geen pas geeft Kamminga, op welk gebied dan ook, te overtreffen. Hij existeert, hij bestaat. Ik besta niet. Mijn kracht is dat ik niet besta.
Zo zaten wij dan vanavond in Reynders de kunstenaars te bekijken en de meisjes die daar steeds een andere kerel om de hals hingen. Ons niet. Kamminga zuchtte, vertelde van zijn kroegfeesten, van Den Helder. Hij dronk, de ellebogen op tafel, zijn Bokma. Hij keek naar de einder en gaapte. Toen hebben we betaald en we zijn weggegaan.
| |
10
2 januari. ‘Week 1’ staat er voor het raam van het ponthuisje. Ik zit op mijn werkkamer, potlood in de hand en kijk naar buiten, naar de bomen die nat zijn. Daarachter zijn de olietanks, het water. De boten varen door de mist die grijzer wordt en grijzer... Boven de horizon hangt een grote rode bal, dat is de zon, die gaat straks onder. De feesten zijn weer voorbij. Wat zal het nieuwe jaar ons brengen? Vanmorgen in de lunchroom de toespraak aangehoord, zoals altijd weer een meesterwerk van nietszeggendheid. Je ziet trouwens de spreker niet eens, die staat in A, wij staan in B met een paar honderd man naar de luidspreker te kijken, applaudisseren na afloop en het gevecht om de koffie begint. Met de koffie naar de meisjes om ze gelukkig nieuwjaar te wensen en te praten. Puck is naar de Ardennen geweest, Loes naar Londen. Kamminga is op Kerstavond met de auto over de Afsluitdijk geweest, waar hij twee uur onder de motorkap heeft doorgebracht. Dat is een verhaal dat mij verheugt, dat zou ik ook wel willen, Kerstavond op de Afsluitdijk staan. Ik zat op Kerstavond voor de haard van mijn ouderlijk huis met een spannend boek. Tussen Kerst en Nieuwjaar veel de stad in geweest, met koude voeten op de hoeken van de straten om het verleden te laten herleven maar alles gaat voorbij. Naar de Korenbeurs geweest, maar ik kende bijna niemand meer. Ik zag Appie in zijn winkel. Die heeft een winkel en is getrouwd. Iedereen is getrouwd. Naar Slochteren geweest. Een groots landschap. Kaal, zwart en onherbergzaam. Van de kanalen slaat de stoom af, naar het Noorden wordt het nog wijder en stiller. De bomen spiegelen zich in de asfaltweg. Ik ben bij Oostham geweest, een oud dorpje van drie huizen en een kerkje uit de tijd der Noormannen, dat staat op een terp. Klein en elementair en je moet die stenen zien, ruw en vurig in dat licht van de ondergaande zon. Het werd mateloos koud ...
Met E. naar Mangelgang geweest. De tekeningen van Jan de Winter bekeken - het zouden mijn tekeningen hebben kunnen zijn. Die koppen. Kleine ogen in het haar verborgen, een wroetneus en een mond, die
| |
| |
de helft van het gelaat in beslag neemt, een bek.
Intussen stond het vrouwtje van Mangelgang maar te wachten in de deuropening die voert naar de huiskamer. De armen over elkaar en onbewegelijk naar buiten starend tot wij weg waren. Als er ooit nog eens een boek komt over de Groningse schilderkunst, de Ploeg, Werkman, Dijkstra en de hele zwik, de tentoonstellingszaaltjes door de jaren heen, Pictura en dit Mangelgang vooral, groep '57 - het lief en leed van de Groningse schilderkunst, dan moet daar een foto bij van dit vrouwtje dat van de schilderkunst, als ik het goed zie, van toeten noch blazen weet, maar daar altijd heeft gestaan. Hulde.
Na Mangelgang de stad ingelopen met z'n tweeën. Handen in de zak. Groningen is een koude stad. Kouder dan Amsterdam, in alle opzichten. Amsterdam is warm, dicht. Groningen is open, rechte straten, rukwinden om de hoeken, ook 's zomers.
| |
11
Groningen (4). De Mulo van mijn vader, waar nu ook mijn broers aan verbonden zijn. Mijn vader die binnenkomt in jachtkostuum, hij gaat zitten in de stoel en vraagt mij ‘kom bij ons’. Mijn vader die uitriep ‘het is geweldig - hij zet de stukken precies zoals ze staan moeten!’ Ik, een kleuter van nog geen drie jaar, achter het schaakbord met in zijn zieltje het zaad der eerzucht gezaaid, het is vele malen opnieuw gezaaid, het is opgekomen ook en het is vergaan. Het is geen eerzucht meer. De meisjes zijn getrouwd, staan in de winkel voor drie ons geregen, of een half pond baklappen. Mijn meisjes, die mijn vrouw hadden kunnen worden, allemaal. Ze zijn veranderd. De straten ook waarin ze wonen, met hun geliefde echtgenoot bij moeder in. Ze wonen dus nog steeds in dezelfde straat en verder kom ik geen bekende meer tegen. Mijn eigen moeder die naar de drogist gaat om pillen voor haar slapeloosheid. We ontmoeten elkaar in de stad, groeten elkaar en we ontmoeten elkaar zo vaak in de stad, vervolgen ieder onze eigen weg. Zij naar haar nieuwste pillen, ik op mijn route langs de boekhandels op zoek naar de nieuwste prikkellectuur en verder: de Oosterbrug is vernieuwd. De straten hebben éénrichtingsverkeer. De boekhandel van Pluister is verdwenen, de winkel staat leeg, er zal nu wel een wasserette komen. De Korreweg is marktplaats geworden, donderdag- en zaterdagmiddag. Het is een groot succes. Hulde aan de initiatiefnemers!
| |
12
Amsterdam. 17.00 uur. Een ansichtkaart gekregen van Henny die naar de wintersport is. Mijn aantekeningen doorgekeken en ik denk aan Bosma die mij na maandenlange arbeid de laatste definitieve versie van zijn dissertatie op het bureau wierp. Ik begon erin te bladeren. Hij stond voor het raam met de handen op de verwarming, zag lachend naar buiten - gelukkig met zijn dissertatie die niemand zal lezen. Dit beeld blijft mij voor ogen zweven, ook nu ik mijn onderzoek heb afgerond. Ik ben tevreden. Ik heb een paar zaken die voorheen duister waren of slecht geformuleerd tot klaarheid gebracht, maar - en dat zal een vraag blijven - voor wie?
|
|