| |
| |
| |
Het onaangename jongetje Jozef (V)
Jos Ruting
Senmoet
Na het opzienbarend verhaal van de onbekende man van Sichem doen allerlei geruchten de ronde. Men zoekt het jongetje Jozef aan Egyptische hoven in de achttiende dynastie. Om het verdwenen kind te vinden worden foto's gepubliceerd van zuilen met lotusknopkapitelen, fragmenten van de tempel van Aboe Simbel te Luksor. ‘Zo bouwde men in de dagen van Jozef’, zegt één der speurders alsof hij ons wil wijzen op een gevonden spoor.
Uiteraard bekeek ik de affaire-Potifar. Een man met de nietszeggende naam Potifar, hofbeul of minister van voedselvoorziening, gehuwd maar euneuch of homofiel, kocht naar men zegt het beeldschone slaafje Jozef, nam het mee naar bed of gaf het een roze-gestreept jasje om een klein huisknechtje te hebben, dit alles is niet nauwkeurig bekend. Men fluistert dat mevrouw Potifar de jongen in haar slaapkamer riep, diens hemdje over zijn hoofd trok en gillend met een babydoll in haar hand door de tuinman werd aangetroffen, waarop vaststond dat Jozef mevrouw had aangerand.
Het kind kwam in de kindergevangenis. De directeur gaf het veel vrijheid. Misschien was die ook al gek met knaapjes, misschien had Potifar invloed, in elk geval mocht de jongen langs de cellen huppelen en het eten rondbrengen. Twee gevangenen zijn van enig belang. Ze heten de-bakker en deschenker-van-farao. Van welke farao wordt niet vermeld. De bakker, iemand uit de Kinkerstraat in Nederhorst den Berg, de schenker van de slijterij 't Hoekje, ze hebben elk een droom. Jozef verklaart die dromen, maakt naam als dromenkenner en mag een droom van de farao verklaren.
Hij komt aan het hof. De farao zag zeven magere koeien uit de Nijl komen, gevolgd door zeven dikke koeien. De dikke aten de magere op. Zoiets is heel gewoon, dat zien wij dagelijks, maar toen was het iets bijzonders. Volgens Jozef moest men rekening houden met zeven vruchtbare en zeven onvruchtbare jaren. Het spreekt vanzelf dat elke gewone man van Het Nieuwe Rijk zou hebben gezegd: ‘Dat heb je leuk verzonnen jongen. Je hebt zeker op school geleerd dat Egypte hier en daar 15 en 30 km breed is, 6000 km lang, dat het beschermd ligt door woestijnen, dat het al duizenden jaren alles weet van de Nijl, overstroming, langdurige droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, dat het korenschuren heeft, dat het zwervende horden helpt, dat Egyptische diplomaten iets weten inzake bufferstaten om de kwetsbare noordoostelijke zone van het wereldrijk te beveiligen.
De anonieme farao was kinderlijk blij, maakte het jongetje onderkoning van Egypte. Wel ‘Dothan’ noemen maar niet de farao! Door zoiets zou men het jongetje Jozef kunnen verspelen, en dat terwijl het door de onbekende man van Sichem belangrijk geworden was.
In de Borgerstraat is een farao dom en slecht. Het is iemand die de kinderen Israëls najaagt door de Rode Zee, door een gangetje tussen twee loodrechte muren van water. Grote vissen komen met hun hoofd uit een watermuur om te kijken naar de wagenen en paarden die beneden op de bodem van de zee lopen. En jonge vissen doen ‘vérspringen’. Ze springen over de hoofden van de krijgslieden van de ene Rode-Zeehelft in de andere. Opeens vallen de watermuren om, het gangetje is weg, het is weer Rode Zee en farao-en-al-zijn-wagenen-en-paarden verdrinken. Dat was voor straf en wel goed ook. Alles kon weg want het laatste kind van de kinderen Israëls had juist zijn tweede voet op het strand gezet aan de overkant van de Rode Zee. Dit nu is de ‘uitgeleiding’ die Exodus heet, een moeilijk woord dat kinderen heel goed kunnen onthouden als ze bang zijn voor Abraham die voor de klas staat met zijn offermes om de kinderen te slachten. Zo eng dat bange kinderen door het lesrooster van hun hoofd wegvloeien en in de grond zakken zoals urine die uit je buik vloeit in de grond zakt bij een boom.
Een dichter zegt over een farao: ‘... mijn grote dood bij hun klein sterven’. Een andere dichter zegt: ‘... Isis, Osiris, Ptah en Amon-Rê en heel de rijksstoet van aanbeden goden konden niet één van deze grote doden
| |
| |
verhoren en behouden...’ En een dichter zei: ‘... ze reden naakt uit op hun praalwagens en vol goud. Herauten bliezen hun klaroenen, het volk viel in aanbidding ter aarde...’
Ik zie sarcofagen in het Brits Museum, het deksel van een kist, aan de binnenzijde beschilderd met geschreven penseelstreken, een weinig goud is daarop achtergebleven; het goud dat glinsterde na duizend jaren diepe duisternis, dat ontwaakte toen de kist geopend werd. Een man is bezig, lang geleden, hij voltooit de versiering en hij neemt afscheid van zijn werk, de kist wordt gesloten en wat daarin is moet voor altijd verborgen blijven.
In Caïro vind ik Senmoet, bouwheer en beeldhouwer in de achttiende dynastie. Hij is de man van de zware architraaf, van de veelribbige steenblokken die loodrechte zuilen vormen van de zuilengalerij die men karakteristiek noemt voor de bouwstijl onder de vorsten Thoetmosis. Ik stel mij voor dat deze kunstenaar en geleerde enig nieuws voor mij heeft.
De geschiedenis leert ons dat vorsten van de achttiende dynastie (-1580 tot -1335, zoiets als 245 jaar koninkrijk) in de eerste periode van de Egyptische wereldheerschappij verre van vreesachtig zijn. Men gaf talentvolle vreemdelingen hoge betrekkingen. Kon het jongetje Jozef zich onder de schuilnaam Safnat Paneach een sleutelpositie veroveren? Het herderskind had ongetwijfeld kwaliteiten. Niet voor niets zongen wij ‘De vrome Jozef, rijk aan deugd...’ Of was er eens een goede wesir die men ‘deware-Jozef’ noemde? Of was er eens een schatbewaarder die het bezit van de farao elke ‘vier-maanden’ had vermeerderd en zo opmerkelijk dat men van hem zei: ‘Hij-zaltoevoegen’, ‘Hij-zal-vermeerderen’, die man moet Jozef zijn, wij moeten hem Jozef noemen want ‘hij-zal-tellen.’
Senmoet is van groen graniet, ziet er welgedaan uit, heeft de glimlach van Boeddha. Op zijn schoot het prinsesje Nefrurê, nog klein maar ongenaakbaar. Senmoet houdt zijn handen weerszij zoals een man die geneest op gebed, die een kind koestert met zijn straling. Hij zegt: ‘Goedgunstig zijn is mooi mijnheer, maar ook gevaarlijk. Ramses steunde op een leger van vijfduizend man, uitsluitend vreemdelingen, en dat is hem noodlottig geworden. U noemt Abraham? Die naam is mij bekend. Toen de Egyptische koning Schoschenk Kanaän veroverd had, vond hij een landstreek die men ‘Land-van-Abraham’ noemde. Het herderskind, een infiltrant of een slaafje op de markt van Dothan, is een achterkleinzoon van Abraham? U kent deze Abraham? Leefde hij in de tijd van Chammoerabi, de semitische heerser over Mesopotamië van -1792 tot -1750, dus na de bloeitijd van het land Oer? En van zijn knecht vernam u over de mislukte poging om een kind te offeren en over de-ram-van-hoogmoed-in-de-struiken?
Die ram is ouder dan - 2000. Wij hebben kleine plastieken, de staande ram tussen decoratieve struikjes, mooi specimen van vroeger werk. Onze school noemt dit werk symbolistisch en een beetje romantisch. Wij zien de humor van het alledaagse. En deze Abraham is gastvrij, ontvangt drie mannen, neemt de arme zwerver Lazarus in zijn schoot en is als ‘de-ingang’ de open hemelpoort? Een levensbron-van-voor-deze-wereld, dus pré-existent. En zong het kind: ‘Ik zie een poort wijd open staan’ en ‘Die poort staat open ook voor mij’? Och die kinderen moeten ergens ingaan. Niet in de sarcofaag, niet in de kist maar in de poort. Door de poort komen ze op het marktplein en daar is het gezellig. In arme stadswijken kan het dodenschip ook moeilijk varen.
Met het oog op die ram hebben uw geleerden geschreven dat Abraham -2000 leefde. Maar als men de achterkleinzoon Jozef onder de farao Amenhotep III en zelfs onder diens opvolger Echnaton wil schuiven, zien wij vier geslachten na verloop van 600 jaar. Dit lijkt mij vreemd. En het verbaast mij niet dat jongere geleerden Abraham 250 jaar jonger maakten. Het is ook moeilijk omdat nomaden geen pyramiden bouwen. Hun gedenktekens zijn niet meer dan een paar opgestapelde stenen in de woestijn. Persoonlijk zou ik hun gewijde stenen met eerbied ont- | |
| |
zien, maar het is natuurlijk onmogelijk die primitieve monumenten te herkennen. Een geleerde van uw tijd zegt dat de trappenpyramide, zoals bijvoorbeeld die van Sakkara, werd gebouwd naar aanleiding van Jacobs droom in de woestijn, toen hij de ladder zag die tot de hemel reikte. Een prachtige droom, maar onze kunstenaars droomden ook, en zelfs eerder dan Jacob toen die naar zijn oom Laban ging.
De trappenpyramiden waren al duizend jaar oud toen de grootvader van Jacob nog niet geboren was. Maar och, men zegt: Nooit kan het geloof te veel verwachten.
Ik zei: ‘Wij hebben rollen gevonden, mijnheer Senmoet.’ Ik zei dit zo eenvoudig mogelijk alsof ik iemand ben die zo nu en dan een paar rollen opraapt in de woestijn, ze onder het gaan ontrolt en van de inhoud kennis neemt zonder enige mate met het spijkerschrift.
Senmoet geloofde het wel. Hij zei: ‘Ik heb in lang niet zoveel gesproken als vandaag. U kent Echnaton? De eerste monotheïst? Hij heerst van -1370 tot -1352. Hij doet alle rijksgoden weg, ziet de enige en onzienlijke Aton, de Zon. Een aardige man. Hij heeft vier dochters van grote schoonheid. Hij heeft geen belangstelling voor oorlog. Men noemt hem in uw boeken emotioneel. Gebruikt men communicatiemiddelen voor misleiding? Leert men kinderen dat zij het geld moeten groeten? Moeten kinderen eerbied hebben voor het machtsmiddel van de industrie om die machtiger te maken? Leert men dat Jozef het monotheïsme van Abraham naar Egypte bracht en Echnaton bekeerde? Dat ene Mozes, priester van On, het monotheïsme aan Echnaton leerde? Dat Teje, moeder van Echnaton, gemalin van Amenhotep de derde tegen Mozes zegt: ‘Ga weg, de Amonpriesters zoeken u te doden’. Heeft deze Mozes een spraakgebrek? Hij stottert? Zoiets maakt authentiek. Zegt Mozes volgens het gedicht Deuteronomium: ‘Vervloekt zij die bij enig beest ligt. Geen vrouw mag zich met enig beest afgeven’. Wie weet wat men nomadenvrouwen destijds te kort gedaan heeft. Misschien ook werkt de mandragora minder effectief dan de kinderbijslagwet. In elk geval een poging om zonde te creëren naar mij voorkomt. De religieuze verering voor dieren is uit bewustwording door kinderlijke bewondering. De hovaardige zal de horusvalk niet zien. Kinderen spelen dat zij dieren zijn. Indianen noemen zich ‘gek paard’ en ‘witte arend’. Zij willen de bewonderde eigenschappen van dieren bezitten. Is deze Mozes de man van de uitgeleiding? En het kwam tot een uittocht toen de farao Merneptah of Menephta regeerde? Dus ongeveer 120 jaar na Echnaton? Hoe oud is die Mozes dan geworden? Leert men ook dat Egyptische douaniers inlichtingen vroegen toen dagelijks
tientallen mensen die zich ‘vrijgelaten slaven’ noemden de grensposten passeerden? Dat de minister van justitie schreef: ‘Help deze ontslagen arbeidskrachten met voedsel en beveiliging. Zij mogen de karavaanweg volgen en buiten de grensstenen gaan werwaarts zij verkiezen’. Dit nu is de uittocht die Exodus heet, een moeilijk woord dat kinderen heel goed kunnen onthouden als ze voldoende zuurstof krijgen, als ze veel buiten spelen. Leert men ook dat Amoses, de eerste farao in de achttiende dynastie zijn wesir voorhield dat de goden alle partijgeest verfoeien? Dat men een overtreding bestraft, niet een overtreder, dat men zijn toorn en macht niet tegen de mens mag richten? Zegt de hebreeuwse dichter: ‘Een farao leerde van Jozef dat Egypte het eigendom van de koning is? En leert men van Jozef dat de belasting in Egypte 20% bedraagt? Onder wie en wanneer?
Elke lezer heeft wel eens de weg gevraagd aan iemand die de weg niet wist maar die in de kortste keer zijn levensgeschiedenis vertelde. In zo'n geval luister ik enkele seconden uit mensenliefde als de verteller een hoog tempo heeft. Het zou vervelend zijn als de jacht op Jozef uitloopt op een stuk wereldgeschiedenis, maar als Senmoet spreekt kan ik moeilijk verder gaan, hij is geen gewone voorbijganger maar iemand die mij audiëntie verleent.
Hij zegt: ‘In een tijd van ondergang zal men het woord emotioneel gebruiken als men spreekt over mensen die het beleid van misleiders doorzien. De misleider van een volk is ook emotioneel als het gaat om zijn eer, zijn geld. Het is u waarschijnlijk bekend dat veel leiders misleiders zijn. Het is niet moeilijk om dezulken te herkennen. Ze noemen geldverzamelen ‘kunst’, rijk zijn ‘cultuur hebben’. Hun wetenschap is ‘weten waar Abraham de mosterd haalt’, hun geloof is ‘het geloof in reuzen’. Men zegt dat Toetanch-aton, die zich later op gezag van de Amonpriesters Toet-anch-amon moest noemen, ‘in’ is in het Flintstone-werelddeel. De eenvoudigen daar spreken van ‘king toet’. Dit zal wel samenhangen met ziekteverschijnselen.
In de achttiende dynastie komen na de koningen Amoses en Amenhotep I, de farao's Thoetmosis I en dienst oudste zoon Thoetmosis II aan de macht. De gemalin van Thoetmosis I is de koningin Ahmose. Zij stamde van de vorsten die de Hyksos ver- | |
| |
dreven hadden, zij was in hoog aanzien. Na haar dood is de positie van de farao niet sterk meer. In Egypte beschouwden wij het enige nog levende kind van Ahmose als de rechtstreekse troonopvolger, maar dit kind was een meisje en een vrouw op de troon vond men zelfs in mijn tijd nog absurd. De naam van dit kind is Makerê Hatsjepsoet. Het staat wel vast dat Makerê de god Amon en de Zon is en dat Thoetmosis haar in opdracht van zeer hoge machten moest verwekken. De koning ziet de menigte geknield voor Makerê en in aanbidding en Zij is een kind.
Als de oudste zoon Thoetmosis II van de prinses Mutnofret op de troon komt versterkt die zijn positie aanzienlijk door een staatshuwelijk aan te gaan met zijn halfzusje Makerê Hatsjepsoet. Over de jongste zoon, Thoetmosis III van een onbekende vrouw, kent men de volgende anecdote. Hij is een eenvoudig Amonpriester, primitief, heerszuchtig en een prins. En deze prins heeft vrienden onder priesters, vrienden die hem graag op de troon zien, waarschijnlijk om de macht met hem te delen. Het is een nationale feestdag, de oude farao zit in de koningsloge van de Amontempel te Karnak. Enige priesters dragen het Amonbeeld rond tijdens de eredienst en het beeld schijnt iemand te zoeken. Het blijft staan bij de prins-priester Thoetmosis III en roept die tot alleenheerser over Egypte uit. Een der vrienden had zich in het beeld verborgen, de rijksgod een stem gegeven. Die bleef natuurlijk veilig in het heilige der heiligen waar de farao en andere groten des rijks geen toegang hadden. De prins en zijn vrienden voerden de stunt nauwkeurig uit, er was geen speld tussen te krijgen. Een en ander speelde zich af op 3 mei -1501. Wij hadden toen al 3000 jaar uw kalender van 365 dagen. De oude koning was ongevaarlijk en daarom spaarde men diens leven. Tot zover dit verhaal van hoge twist en verwarring.
Ik was jong, woonde in de koningsstad Thebe, bekeek de dingen minder ernstig dan uw kunstenaars die volkomen serieus tussen ‘pop’ en ‘op’ staan, ik werkte aan grote constructies, maakte ook kleine plastieken: katten met rijen jongen, optocht van gouden torren, apenfamilies, schminkpaletten en beelden van het dagelijks leven.
Mijn belangstelling voor het gewone was iets nieuws, ik maakte ‘school’. In mijn ateliers werkten jonge talenten en oudere kunstenaars van naam. Op de meest ongelegen ogenblikken komt het prinsesje Makerê bij ons binnenlopen om te spelen. Het meisje legt groene tegels neer want: God wil dat wij de aarde groen maken, de woestijn met groen bedekken. God houdt niet van stof en rookwolken voor de zon. Het groen is een tuin voor apen, gouden torren en schminkpaletten, een tuin met heerlijk geurende bomen en diepe priëlen. De dieren spelen, hebben ruzie, vertellen verhaaltjes. Makerê ligt languit op de grond en Zij lacht omdat een dier iets zegt dat grappig is. Zij spreekt luid, haar stem is koud en vriendelijk.
Een heilige stier is zwart geworden door zwart dat uit de lucht valt. De oudste slang van de gevleugelde zon zegt: ‘Schoonmaken, goud gooien van de zon’. Slangen zijn goed, ze zijn heilig en heilig is goed. De stier wordt geel. Hij glinstert in de zon als de spits van een hoge zuil die met goud bedekt is als hij glinstert in de zon boven het dal. Een zuil is zwaar, hij is onomstotelijk, dat is iets dat altijd blijft staan. Zelfs als de mensen vleugels hebben gekregen en als arenden over de bergen gaan, dan nog staat een zuil die onomstotelijk is. De oudste slang zegt: ‘Hij moet wit zijn’. Het oudste schminkpalet zegt: ‘Kom mee naar de rivier. Ik ben een vis, ik weet de weg naar het water te vinden’.
Zonder opzien vraagt Makerê luid: ‘Meneer Senmoet, wat is een palet, een tilapia?
| |
| |
O, een nijlbaars, dank u wel meneer Senmoet’. Ik ben een nijlbaars, ik weet het water te vinden. De vissen nemen de stier tussen zich in, ze gaan naar de heilige rivier. Waar de grond drassig is zien zij bloemen en drijfplanten, de eenden op diep water tussen biezen en hoog riet. De stier is nog jong want hij kan nog niet zwemmen. De eenden gooien water met hun vleugels. ‘Wat is die stier prachtig wit’, zegt het nijlpaard, een grijs dier, een oude vrouw. De stier geeft haar een strohoed en een mand klaver. ‘Dank u mijnheer’, zegt het nijlpaard. ‘Heeft u de nieuwsberichten al gehoord? De zon zal verduisterd worden en de dood berookt een rivierdal en maakt alles donkerrood, hoe groen het was. En het water zal gestolen worden. En ze geven geld voor kinderen en ze maken alle kinderen blind en dit heet “de plagen”, zo heet het. Dag mijnheer.’
Wat moesten wij doen? Niet werken maar wachten om het heilige kind niet te storen. Verwar dit niet mijnheer met zoiets als: Zeg maar niks het is het zoontje van de baas. Verwar dit niet met het onmondig zijn onder de tyrannie van goudhamsters, verwisselbare nummerborden en meten met tweehonderd maten.
Het verhaal is uit, Makerê wordt baldadig. Zij klimt op een beeld op een witte stier. Zij gaat in een dodenschip en speelt dat Zij een roeier is, dat Zij de roeiers naar huis brengt. Mijn eerste assistent verbleekt van schrik als het koningskind speelt dat Zij een slaaf is en dat nog wel in een dodenschip. Zijn verbazing mijnheer als ik Makerê uit haar vaartuig opneem en met de god Zon in mijn armen sta. Het meisje slaat lachend haar armen om mijn hals en die omhelzing wordt een voorteken genoemd. Ik had aan het herstellen van de orde gedacht. Makerê is baldadig en onverschillig. Haar gouden amuletten, scarabeeën in lapis lazuli, prachtig blauw, laat Zij slingeren. Wij vinden de sieraden in boetseerklei en tussen gereedschap. Meer dan eens doe ik het hoge kind haar sieraden aan en zeg dat Zij haar halskraag niet mag afleggen. Makerê veegt de beschildering van haar gezicht. Zij is slank, Zij lijkt op een jongen en Zij kan in een boom klimmen. Een geleerde schrijft: De mens wil van hoge afkomst zijn. Makerê zegt: ‘Ik ben een aap, Ik stam van de apen, Ik moet goed zijn, zo goed als de bavianen’.
Noem het droef dat slaven voor haar monumenten gevallen zijn, in uw tijd vallen slaven voor de industrie, laten kleine hebzuchtigen zich kopen, geven hun vrijheid om waardeloze dingen te verwerven. Anderen sluipen naar het doopregister en zetten een leugen voor hun naam, om van hoge afkomst te zijn.
Thoetmosis I brengt delen van Azië, het gebied van de Tigris en de Eufraat onder Egypte, staat als tweede farao in Klein-Azië aan de Middellandse Zee. Zijn zoon Thoetmosis II weet nog een opstand in Palestina neer te slaan, na de dood van zijn vader is hij geschokt, moet beslissingen in staatszaken aan zijn gemalin Makerê overlaten. Geleidelijk krijgt Zij meer rechten, de hofregels worden veranderd en dan, voor het eerst in de wereldgeschiedenis, neemt een vrouw de regering over en heerst over Opper- en Beneden-Egypte. De naam Makerê zegt: Waarheid is de kracht van de zonnegod, de naam Hatsjepsoet zegt: Hoogste der edelvrouwen. Makerê is het aanbeden kind van Ahmose van de rechtstreekse linie en van de Zon. Zij heeft de legitimisten achter zich, en pogingen van haar halfbroer Thoetmosis III om de troon te nemen mislukken. Verblind door haat en afgunst doet hij al het mogelijke om haar leven ongelukkig te maken. Zij houdt de gehele staatsmachine in haar macht.
Het is merkwaardig mijnheer dat de bioscoopbezoeker van 1966 Makerê Hatsjepsoet niet kent maar wel Cleopatra, het zusje van de negenjarige Macedoniër Ptolemeüs.
| |
| |
Deze beide figuren spelen veel later als het wereldrijk gevallen is. Ze zijn niet meer dan pionnen op het schaakbord van een bezetter, Makerê speelt over alle velden en heeft sterke figuren aan haar zijde. De wesir, haar plaatsvervanger - opperraadsheer - minister - van-land-en-zeemacht, een opperschatmeester van grote bekwaamheid, een opperbouwheer en diplomaat, hogepriesters van Amon, invloedrijke kunstenaars en geleerden. Daaronder zijn ook jongens en meisjes die men tegenwoordig teeners en provo's noemt. Makerê is jong, zij houdt van spotten, van kritisch zijn, maar Zij gebruikt de wijsheid van oudere vrienden terstond als Zij daarin staatsbelangen onderkent. Het kind in haar dweept met dieren. Zij geeft haar paarden namen en Zij kent de paarden van haar vrienden. Een feest mijnheer: de koningin is weg, Zij is met jongens en meisjes in de stallen om het blauwe paard van een jong geleerde te bekijken. De jonge adel ziet verwonderd toe, de Zon staat in het stro, praat met de stalknecht over het karakter van een witte merrie. Zoiets was nog niet vertoond. Ik vraag mij af, is Jozef een gedroomde wesir die nooddruftigen in bescherming neemt. Een man die tenminste veertig papyrusrollen zal raadplegen alvorens een adviserende uitspraak te doen. Ook al zegt men op de akker: ‘Het goud is voor de schrijver, een kledingstuk is voor de landman’.
Ik bouwde de rotstempel van Der El Bahari, een overweldigend monument waarin mensen nietig zijn en opzien bij de hoge zuilen. Maar toch komt deze tempel broos en als nieuwsgierig uit de machtige gele bergen als men boven is en op het dal ziet. In de muren hakten mijn medewerkers hun prachtige galerijen om Makerê te verheerlijken, strenge en tegelijk uitbundige reliefs. Een kleine vergissing ontstond in het beeldenverhaal van haar geboorte. De kunstenaars, gebonden aan traditie, streefden naar het hoogste en begrepen dat het kind Makerê dat God is, een jongen moest zijn. Ik heb de beelden goedgekeurd. Met Makerê was ik in de tempel om het kunstwerk te bekijken. Zij zei: ‘Ik ben een jongen geworden. De kunstenaars hebben Amon verbeterd toen die geen tijd had om het werk zijner handen te voltooien. Ze wisten dus niet wat Amon over ons besloten had. Senmoet je bent een sphinx. Men zegt: Wij kunnen alles verbergen, liefde niet. De kunstenaars hebben gezien dat hun leermeester mij uit een dodenschip opnam. Met mijn sieraden heb ik apen en katten versierd en ik kende de schroom niet die van mensen is. Dachten ze toch dat ik jouw vriendje was?’
En Thoetmosis I bidt voor zijn dochter dat haar regering lang en gelukkig zal zijn. Een beeld dat vooroordeel tegen een vrouw op de troon moet wegnemen. Makerê stond voor het prachtige reliëf, lachend als een jongen om het theater, het spel van de staat voor de staat, een lintje geven, lief zijn voor de kleinen om de grootste te blijven. Zij weet alle dingen en Zij verdraagt alle dingen, Zij zal veel vergeven. Met Makerê op de Nijl, onze boot tussen hoge oeverplanten, Zij zond de roeiers weg. En met Makerê voor de tempel, ziet Zij de terrassen met groen bedekt. Het zand zal verstuiven en Amon houdt niet van wolken voor de zon. Goden houden van gras en onkruid en diepe schaduw onder bomen en struiken, zij overnachten in de schaduw van bladeren. Makerê zegt: ‘Ik zal het orakel van Amon raadplegen’. Het orakel gebiedt haar een vloot langs de Rode Zeekust naar het zuiden te zenden. De koningin van Punt zal duizenden mirrebomen geven. Vijf schepen voeren uit, op het kommandovaartuig het beeld van Makerê. Ik plaatste dit beeld te midden van godenbeelden om duidelijk te maken dat allen die hoog zijn haar omringen en vereren, daar Zij de Allerhoogste onder mensen is.
Onze vloot keerde behouden in de haven van Thebe, bracht vele duizenden mirrebomen mee, goud en ivoor, onbekende planten, velerlei levende dieren en uiterst merkwaardige mensen. Ze werden door de bewoners van Thebe met verbazing en genegenheid bekeken. Bij de vele geschenken was ook een beeld van de koningin van Punt. Naar ik vernam had de koningin van Punt een groot en langdurig feest gegeven ter ere van Makerê en Amon en had zij het beeld van Makerê een voorname plaats in haar residentie gegeven. Stel u voor mijnheer, haar volk is zwart, de mensen hebben een donkere huidskleur en ook zijzelf is zwart. Ik twijfel niet of in deze mensen is een grote bereidheid om het verhevene te zien. Hun beschaving leert dat een gedrongen gestalte mooi is. Voor ons onesthetische uitwassen door sterke vetafzetting noemen zij voornaam, en toch was het hun mogelijk om ook de schoonheid van de slanke en amberkleurige Makerê te zien.
Makerê verheugde zich over de geslaagde expeditie, die bewees dat een sedert vele jaren verloren handelsroute langs de kust hersteld kon worden. De bomen waren in goede conditie. Van bosbouwkundigen vernam ik dat ze goed aansloegen en ook dat de bevloeiingsinstallatie voor de terrassen voldeed.
Het is avond, in de tuinen de bittere krui-
| |
| |
| |
Chr.J. van Geel
Bomen
weigeren zij een glimlach,
Het onaanzienlijkst herkennen
laten zij na, zij luisteren,
dengeur, de bladeren groen en zilver en het felle slaan van vogels van het noorden. Makerê zegt: ‘Het is goed. Ik heb Amon een punt gegeven zoals hij Mij bevolen heeft. Het bos is groot genoeg voor een god om zich daarin te begeven’.
Het boek Het bezit van de wereld wordt elke dag moeilijker voor de lezers van Een miljoen, grijp toe en het magistrale Een kostbare minuut ging verloren.
Winkelweek in Amsterdam, een vrouwtje heeft loten, staat voor een etalage, kijkt op een lijst om te zien of zij een prijs heeft. Drie wildvreemde jongens kijken ook. ‘Bijna mevrouw’, zegt een van hen en dan gejuich, de mevrouw heeft een prijs. Vijf cijfers op de bon van de dame zijn precies hetzelfde als vijf cijfers op de lijst in de etalage. Het regent en de winnares gaat naar het andere eind van de buurt om haar prijs te halen. De jongens zijn zo blij met die prijs dat ze haar vergezellen. De een vraagt: ‘Mogen we mee mevrouw om te kijken?’ De ander vraagt: ‘Mag ik hem dragen mevrouw als het iets zwaars is?’ Drie jongetjes komen druipnat thuis. Een van hen zegt: ‘Ik moest toch kijken om te zien wat het was’. Een ander jongetje zegt: ‘Een mevrouw had een wasketel gewonnen, ik mocht hem dragen’. De derde jongen zegt: ‘Een mevrouw had de eerste prijs in de wacht gesleept, ik mocht hem zien, het was een blauwe wasketel’.
Senmoet zegt: ‘Een zeer groot profeet heeft gezegd: Indien gij niet wordt als een kind, gij zult het koninkrijk niet ingaan. Mag men ook zeggen: De wijze zoekt het kind in zich te redden daar alleen dit zijn deel van het koninkrijk is? En hoe gevaarlijk is het leven van een kind dat de belastingen ontvangt van een rijk tussen de Nijlvallen en de Eufraat. Wie zal goud bezitten en het gering achten? Makerê heeft zelfs geen legersterkte nodig. Onderworpen gebied werd bevriend gebied. Men legt Makerê geschillen voor, Zij laat zich inlichten over gewoonterechten en Zij ziet de lakonieke oplossing. Haar wijsheid en haar schittering maken de Aanbedene een wereldheerseres van onbetwistbare grootheid. Makerê geeft Egypte de eerste grote obelisken. Twee monolieten worden opgericht in de zuilengalerij van de tempel te Karnak. Het dak van de galerij werd afgebroken, cederhouten zuilen die haar vader eerden werden weggenomen en de obelisken van Makerê rijzen hoog op boven het bouwwerk, schitteren met goud en zilver in de zon. Op de eerste feestdag van haar regeringsjubileum legt Makerê een eed af om alle goden te eren. Zij zegt: ‘Elk van deze zuilen is één steen. De hoogte is 29 meter, het gewicht 350.000 kilogram’. Het monument zegt: ‘Ziehier mijn schittering en mijn machten de gedenktekens van Thoetmosis I, uw koning die naar de wil van Amon deed’.
Makerê Hatsjepsoet, mijn levenspartner, moeder van het prinsesje Nefrurê, gemalin van Thoetmosis II. Zij voer af in het dodenschip en ik vermocht het niet haar op te nemen zoals eens toen Zij haar kinderarmen om mijn hals sloeg. Haar graf is diep in de rotsen en achter de tempel van Der el-Bahari, of is het een airconditioned vitrine? Het is als niets mijn zoon, Haar licht gaat op over de bergen. Makerê zegt: ‘Ik zie storm en hagel over Egypte, rampspoed en ziekte, diepe duisternis en de Nijl, het heilige water is bloed geworden’ Senmoet, de kinderen sterven, verberg ons kind, waar is Nefrurê?’ ‘Het is later’, zeg ik, ‘het is later. Het is niet hier. De Egyptenaar werd ontzien. Niet de Nijl maar de Rijn zal in bloed veranderd worden’.
| |
| |
Een grote zonsondergang, Makerê Hatsjepsoet heeft de macht aan mensen overgelaten. Het licht der wereld verdween. Stadstaten verbonden zich, de vorsten van Azië beraadslaagden te samen, verzamelden krijgslieden tegen Egypte. Maar het land was rijk, in vrede en welvaart rijk geworden. Thoetmosis III was in staat om grote legers te vormen. Hij voerde een reeks oorlogen, ging in zijn vergulde strijdwagen vooraan over de gevaarlijke bergpas die zijn officieren hem ontraden hadden, hij bracht schrik en ontzetting. Een leger is in allerijl gevlucht toen hij, de hand aan de boog, staande in zijn wagen met witte paarden, schitterend van goud en als in vlammen over de heuvels kwam. Hij regeerde 54 jaar, werd 82, won op 70-jarige leeftijd zijn 17de veldslag, verwekte een zoon bij de koningin Hatsjepsoet-merit-rê, een onbekende vrouw. De zoon genaamd Amenhotep I is zijn opvolger geworden. Dit alles vermag niet om Thoetmosis III voor mij heroïsch te maken mijnheer. In uw tijd noemt men in geschriften Thoetmosis III de grootste koning die Egypte gekend heeft, en dat bewijst mij dat men in uw tijd van technische ontwikkeling niet verder gekomen is dan bewondering voor de grootste moordenaar, voor de grootste dief.
Uw geleerde zegt: ‘Jozef werd onderkoning van een der Hyksosvorsten’. Dat is dus in de vijftiende en zestiende dynastie, honderd jaar voor onze tijd. Makerê van Ahmose zegt: ‘Ik heb hersteld wat verwoest was, wat onvoltooid bleef sinds de barbaren van Azië verwoest hadden wat wij maakten, sinds zij heersten die de god Rê niet kennen’. Maar vrees niet mijnheer, Makerê weet alle dingen. Zij zal ook wel weten wie Jozef is. Men noemt Thoetmosis III ‘Napoleon’ en ‘Cesar’. Hij was een klein dik mannetje. Hij heeft paleizen en schitterende galerijen van Makerê verwoest, haar beelden en monumenten vernield, de scherven begraven. Twee rijen sphinxen langs de weg naar haar tempel bleven gedeeltelijk bewaard. Men heeft scherven gevonden en enkele van haar heerlijke beelden enigszins hersteld. Daaronder is ook haar sphinx. Zoals u weet werd de sphinx in de oudheid verzonnen, in de derde dynastie. Egyptische sphinxen zijn dieren of mannen zoals de latere engelen mannen zijn. Mijn sphinx van het hoge meisje wekte verbazing en bewondering vooral onder jonge mensen die van het nieuwe houden. Het beeld is streng, de humor verschuilt zich en de steen zegt: De kracht van dit kind is die van een leeuw. Het is eenvoudig met de Hathorkap
en de slang en het sieraad, het symbool dat men in uw tijd een toneelbaard zal noemen. Zij ziet het nabije niet, haar ogen zijn gericht op de dingen van de eeuwigheid. De steen geworden hartstocht zal blijvender zijn dan de warme mededeelzaamheid van de beelden van het Amarne-tijdperk. Gedreven door haat en in bezeten ijver om elke herinnering aan Makerê te verdelgen liet Thoetmosis III de grote obelisken te Karnak met cement bedekken. Maar Amon gaf duizend jaren zon en regen en de god zelf spoelde het cement van haat en afgunst af. Een der obelisken is bewaard gebleven om van Makerê te getuigen tot op deze dag.
| |
Senmoet zweeg
En dit heeft hij niet gezegd alsof hij wist dat ik weet: Thoetmosis III heeft Makerê Hatsjepsoet vermoord, Senmoet vermoord, het prinsesje Nefrurê vermoord. De paarden van Makerê en al haar huisdieren en al haar heilige dieren vermoord. Het personeel, de vrienden en de huisdieren van Senmoet vermoord. Hij vreesde dat ik zou weten wat ik hier schrijf, anders weer dan het al geschre ven werd. Diep in de rotsen ligt de grafkamer van Makerê en Senmoet. Een held heeft zelfs het zwijgend samenzijn van deze grote doden verhinderd, die grootste koning die Egypte gekend heeft.
|
|