| |
| |
| |
Het onaangename jongetje Jozef (IV)
Jos Ruting
De onhekende man van Sichem
‘Ik loop in het veld in de vallei van Sichem, ik zie een meisje dat recht op mij toeloopt. Ik blijf staan, ik denk: Wie laat zijn dochter alleen door een eenzame landstreek gaan? Het meisje staat voor mij, is twaalf of dertien, draagt een kort jakje, een tuniek, een veelvervig rokje met wijde mouwen, zo heet dat geloof ik, het meisje heeft lange bruine benen, geverfde ogen en haar met een golf, een watergolf naar ik meen, ik denk: Dat is een kleine courtisane, de jongste van Babylon. Dat meisje vraagt: ‘Meneer heeft u mijn broers gezien? Ze komen van Hebron. Mijn vader zegt de kudde graast bij Efraïm maar ik kan ze niet vinden.’ Ik zeg: ‘Beste meid, ik heb ze gezien. Ze zitten de kant van Dothan uit. Ze hebben hun kamp bij Dothan opgeslagen. Dat zijn de jongens van Jacob als ik mij niet vergis. Ze hebben gespikkelde geiten. Klopt het of niet? En jij bent Dina want Jacob heeft twaalf zoons en één dochter.’
Onder ons gezegd, ik was een beetje verbaasd want het meisje sprak met een accentje en de geitennozems van Jacob staan bekend als een ruige ploeg. Hoe zoiets kan in één gezin, je staat er van te kijken. Toen zegt het meisje: ‘Ik ben Jozef meneer.’ ‘O’, zeg ik en ik liep door. Ik keek niet meer om. Ik denk: Hier is Satan bezig. Die laat je iets zien dat mooi is. Het mooie wekt begeerte en dan komt Satan met een verrassing, hij geeft zijn sprekende pop het woord en die zegt: ‘Ik ben Jozef meneer.’ Nu moest ik die geverfde ogen lelijk vinden. De mooie meisjesbenen zaten aan het verkeerde kind en daarom mogen ze niet mooi zijn. Ik vraag mij af, is Satan iets in het scheppingswerk? Maakt hij veelvervige rokjes en ogen om het gezegende zaad te verstikken tussen doornen en distels? Misschien wordt hij om déze dingen de Duivel genoemd. Veel kinderen, veel vee, veel zwabbere of zwangere geiten, dat alles is van de Heer. En om de Heer te helpen is het vandaag de dag dudaïm eten, uitkijken naar alruinmannetjes in het veld, naar knollen van de wilde aardappel. Toevallig hoorde ik dit: Ruben had zo'n wortelmannetje in het veld gevonden. Hij gaf het aan zijn moeder Lea. Die jongen wilde er zeker nog een broertje bij hebben. En Lea ging Jacob tegemoet. Zij zei: ‘Lig vannacht bij mij en ik zal je een zoon geven want heden heb ik dudaïm. Moeder Rachel jaloers, wilde ook zo'n wortelknolletje eten en bij Jacob liggen, misschien met dat knolletje in haar hand. In die familie is het juichen niet van de lucht. Nauwelijks heeft Lea gezegd: “Het behaagde de Heer om mijn baarmoeder te openen en een kind in mijn buik te leggen,” of daar zegt Rachel: “Dit keer opende de Heer mijn baarmoeder en legde een kind in mijn buik.” Daarna was dan Lea weer aan de beurt of een van de meisjes
Zilpa en Bilha. De moeders verzonnen vreemde namen voor hun kinderen. Namen waarmee ze de Heer loofden en dankten. Ze waren blij met die zonen maar ze wilden altijd meer hebben dan ze hadden, ze verzonnen vleiende namen om de Heer te verplichten, de Heer moest het openen tot in lengte van dagen voortzetten. Zo zijn die knolletjes-eters, ze hebben er trek in hoor, de mandragora smaakt naar meer en toch bleef het haat en nijd in dit alruin-huishouden van baas Jacob.’
‘Ik heb een jongen de weg gewezen toen Dina niet Dina maar Jozef was. Ik had moeten zeggen: “Die broers van jou zitten drie dagreizen ver en ze maken het best, kom maar mee naar je vader. Ze zaten te zingen en Ruben riep: Doe vader de groeten.” Jongens met geverfde ogen moeten oppassen voor geitenmelkers. Over drieduizend jaar nog zal ik de onbekende man van Sichem zijn, de man die het onaangename jongetje Jozef de weg wees. Het kind ging naar Dothan en het werd een prooi van de wilden zoals later Ismaël in de Borgerstraat een prooi van de wilden werd.’
‘Zeg niet: “Zeg mij uw naam”, dit kan het begin van een worsteling zijn. Aan de Jabbok is geen vogelveer te vinden maar Jacob loopt mank en hij ziet er oud uit. Zijn hebzucht werd een gerust zijn op het grote
| |
| |
bezit dat de sterke zonen voor hem bewaken.
Na de dood van Rachel zit hij treurend neer. Lea zegt tegen haar zoon Ruben: “Je vader zit weer te suffen, die denkt weer aan zijn tweede vrouw, dat bijwijf was hem alles.” Gezelligheid is er niet meer bij. De jongens van het meisje Zilpa zijn bijna dag en nacht in het veld. Gad is de beste herder en ook de man die het nachtwerk doet. Hij grijpt een roofdier bij de achterpoten en slaat het te pletter tegen een rotsblok. Van Aser weet ik geen heldendaden. Deze beide jongens en hun halfbroers Dan en Naftali, zonen van het meisje Bilha, hebben hun avonturen bij de waterput. Daar groeit wat struikgewas, daar staat het gras hoog. Het vee houdt van grazige plekken, de jongens ook.
Jozef is geen gluurder maar hij weet wat bij de waterput voorvalt. Hij vindt zijn halfbroers onzedelijk, het onzedelijke ordinair en hij wil zijn familie in aanzien brengen. Hij praat met zijn vader, dit lekt uit en sindsdien is hij “die-vuile-verrader”. Nu was dit alles tot daaraan toe want de vier jongens van de dienstmeisjes Zilpa en Bilha waren toch altijd een slagje minder dan de zes heren die Lea haar herdersvorst geschonken had. Ruben, de oudste van die zes, beschouwde het jongetje Jozef als een ongevaarlijke gek. Zebulon, hij verschilde weinig in leeftijd met Jozef, had bewondering voor diens welsprekendheid. Simeon, die in zijn eentje een heel dorp heeft uitgemoord, had het jongetje Jozef graag doodgetrapt. Van hem zegt men dat hij een luide stem heeft, dat hij door schreeuwen of brullen een muur kan laten omvallen als hij de wind in zijn rug heeft. Op zichzelf iets bijzonders.
En men zegt: De zonen van Lea doen met kanaänitische meisjes alsof het slavinnen zijn. Dit slechte nieuws bereikte Jacob. De oude bedrieger kende geen rust en ik geloof dat hij tegenwoordig minder in dudaïm ziet dan vroeger. Hoe dit zij, de goede herder kan tellen; die telt zijn geiten en een broertje met geverfde ogen geeft hij graag voor een nul voor de komma. Hij zou het desnoods als brandhout in het vuur gooien en ons uitleggen dat hij gedwongen is om wilde dieren op een afstand te houden. Het jongetje Jozef had gedroomd: Hij was een korenschoof. Zijn vader en alle broers waren ook korenschoven en ze bogen voor hem. Hij was een ster. Zijn vader en alle broers waren ook sterren en ze bogen voor hem. In zijn onschuld vertelde de jongen die dromen. Hij had nog niet veel mensenkennis. Zoiets is gevaarlijk mannen. Het liep uit op “broertje verkopen”.’
‘Jozef loopt in de richting van Dothan, komt argeloos over de heuvels, hij weet niets van de haat die gegroeid is als hoog riet. De herder Gad zegt: “Wie komt daar aan? Het is de grote dromer”. De herder Dan zegt: “Die komt om nieuws te halen”. De herder Aser zegt: “Kijk hij zwaait, ook zwaaien, geen draad sjoege geven”. Jozef met een kleur van de oostenwind komt in het kamp in het rumoer: het mekkeren en blaten van de beesten. Hij zegt: “Ik was eerst verdwaald bij Sichem maar een meneer wees mij de weg. Die meneer van Sichem zei, ze zijn bij Dothan”. Naftali greep de jongen, draaide diens pols om en zei: “Zeg op, ben ik een korenschoof, zal ik mij voor jou buigen, dacht je dat?” Jozef riep: “Au, nee niet doen, nee je bent geen korenschoof”. Aser draaide ook een pols van de jongen om en zei: “Zeg op, ben ik een ster, een zilverpapiertje dat ze aan de lucht kleven, zal ik mij voor jou buigen, dacht je dat?” Jozef riep: “Au, nee niet doen, nee je bent geen ster en het hoeft niet nee niet buigen”.
De mannen trokken het kind zijn mooie tuniekje uit en Dan nam zijn mes om de jongen te doden. Benjamin schreeuwde: “Niet doen, niet doen”. Benjamin is, zoals je misschien weet, een volle broer van Jozef, de tweede zoon van Rachel zaliger. Voor hém ging dit te ver. Maar hij was nog een kind, de jongste van allen, een soort mascotte bij de kudde en natuurlijk niet in staat om de moord te verhinderen. En toch ontstond door hem vertraging en toen was Ruben er bij. Die hield Dan tegen en zei: “Afnokken, versta je. Vergiet geen onnozel bloed. Hier is een touw, wij laten
| |
| |
hem in een lege waterput zakken, dan gaat hij vanzelf wel dood”. Ruben had gezag. De mannen lieten het naakte kind in een diepe put neer. In die put was geen water. “Schreeuw niet zo of ik gooi een steen naar beneden”, riep Dan. “Hoor hem zoete broodjes bakken. Kijk die korenschoof eens buigen. Kan je al sterretjes zien? Daar komt de steen”. “Je laat het hoor”, schreeuwde Benjamin. Hij hield Dan's hand met de steen met beide handen vast. Dan gaf de steen aan Benjamin en zei: “Hier dan, jij mag hem gooien baby”. Zo werkt de Almachtige, mannen. Hij geeft het weerloze kind geheime wapens, gebruikt het om woestelingen te beteugelen. Benjamin was nog geen boogschutter maar hij kon grote bogen plassen en dat vonden de geitenhoeders aardig. Benjamin hoorde er bij.’
De mannen gingen op een boogschots afstand van de put zitten om te eten, vruchten, brood en vlees. Jozef in de put kijkt naar boven. Hij ziet een scherf blauwe lucht, rondom hem is de steenwand, ruw en brokkelig. Elke steenpunt die uitsteekt maakt een lange schaduw op de muur. De schaduwen wijzen naar de grond, naar de dode dieren die daar liggen, egels, spitsmuizen en kikvorsen. En tussen de kleine grauwe mummies en geraamten liggen twee gifslangen dicht bij elkaar. Hun stenen ogen bewegen maar ze zijn al zonder begeerte. Schorpioenen lopen traag maar nog zoekend langs de muur, ze lopen over de voeten van het kind en ze steken niet, ze zijn verzwakt, hun venijn is water geworden en dat water is weg, ze zijn wandelende doden in een open graf en afgesneden van het land der levenden. Jozef zit met zijn rug tegen de steenwand en plotseling is daar de engel. Hij lacht als een blij kind en hij zegt: ‘Vrees niet, ik heb de aarde op zijn kant gelegd. Je kunt niet rechtop staan, je kunt op je knieën naar buiten kruipen. Kruip maar over de wand, je valt niet naar beneden. En kijk maar recht voor je uit naar dat lichte blauw in de verte’. Jozef kruipt door de lange gang. Het doet pijn maar hij houdt vol en hij ligt in het hoge gras. Het licht is verblindend en toch ziet hij dat de bomen niet rechtop staan maar horizontaal zijn. De engel had de aarde nog niet teruggedraaid.
In de nacht ruist het over de aarde: O regen, het water, denkt Jozef, ik moet verdrinken, de put zal vol water zijn. Het kleine stuk zilver, de scherf vol sterren wordt allengs donker, het water vloeit uit de spleten, de jongen voelt het langs zijn benen omhoog komen, het is koud aan zijn buik en het komt hoger. Een zwerm van duizenden grote mieren valt op zijn schouders en vormt een ring om zijn hals, een ring die kan drijven. Het water stijgt snel, Jozef bereikt de rand van de put, hij grijpt met beide handen in het hoge gras, de mieren verlaten hem, verdwijnen in de nacht.
Het is dag geworden, de scherf boven zijn hoofd is helder blauw. In het blauw en daar waar het luik van de hemel kan zijn zweeft een witte stip. Een engel, denkt Jozef, de witte stip is een engel voor alle jongens die languit in het gras liggen, maar hij zal dalen en de lucht zal ruisend door de veren van zijn wijd open vleugels gaan. Hij is een gier voor een jongen die sterven moet.
Mannen aan dit wachtvuur, niemand heeft ooit God gezien, maar wie van u heeft ooit
| |
| |
sneeuw gezien, bevroren water dat in witte vlokken valt? Jozef, de jonge geleerde weet dat sneeuw bestaat, dat sneeuw naar beneden valt. De witte gier daalt en hij valt in de put, hij is een sneeuwvlok geworden. Tientallen vlokken dwarrelen omlaag, miljoenen vlokken volgen, op de bodem van de put vomt zich een dikke laag sneeuw. Die laag is een meter dik, later twee meter. De jongen begrijpt dat hij de rand van de put zal bereiken als de sneeuw blijft vallen. Toen kwam zijn moeder met haar bezem. Zij was in haar doodskleed en zij bezemde sneeuw in de put. De jongen zag dat zij gestorven was maar hij riep: ‘Blijf bij mij, blijf op mij wachten, ik kom’. Zijn moeder sprak geen woord, zij bezemde sneeuw en die viel op het naakte kind, de sneeuw die redding moest brengen. Eerst vielen massa's kort na elkaar, daarna met tussenpozen. Jozef begreep dat alle sneeuw om de rand van de put was weggeveegd, dat zijn moeder verder moest lopen om nieuwe sneeuw te verzamelen. Hij zag haar niet meer maar hij hoorde dat zij bezig was. Weer viel de sneeuw en toen werd het stil. De jongen hoorde zijn moeder niet meer, hij dacht: Zij is weg, zij is koud en als sneeuw geworden en nu is zij ook nog weg. Het regende, de sneeuw werd zacht maar weer vielen massa's omlaag en Jozef bereikte de rand van de put. Met beide handen greep hij het gras. Hij stond op een vlakte en die was wit en leeg en hij riep: ‘Moeder, ik ben er uit’. Toen had hij deernis met de twee gifslangen en de bladdunne schorpioenen die nog liepen toen de eerste sneeuwvlok een engel was.’
‘De jongens van Zilpa en Bilha overlegden wat zij hun vader moesten zeggen nu Jozef voor altijd verdwenen was. Zij maakten het plan om een geit te slachten en het hemdje
van Jozef met bloed bevlekt bij oude Jacob te brengen. Dan kon die met eigen ogen zien dat zijn zoontje door een wild dier verscheurd was. “Mij niet gezien”, zei de een. “Ik ben weg”, zei de ander. Tenslotte werd het karweitje door Naftali opgeknapt, die liet het tuniekje met bloed aan de oude man zien. Jacob werd radeloos en riep: “Breng mij een wild dier en ik zal het verscheuren”. Dit lijkt onredelijk maar de man was diep bedroefd. Hij kon het verschil tussen geitebloed en bloed van zijn zoontje niet zien.
De jongens vingen een wolf, brachten die bij hun vader en oude Jacob schreeuwde: “Ontuig waar is mijn zoon? Heb jij geen eerbied voor mij en voor God?” De Heer gaf de wolf een stem, het dier zie: “Bij onze Schepper meneer en bij uw leven, ik ben onschuldig. Twaalf dagen geleden verliet mijn eigen jong mij. Is het in leven? Is het dood? O die onzekerheid! Ik ging naar Dothan, ik zocht mijn kind. Ik zweer u bij de Heer dat ik nooit op Jozef loerde. Over mijn lippen kwam geen mensenvlees. Doe wat gij wilt”.
Jacob liet de wolf vrij en dat mag ons meevallen. Iemand die veel gelogen heeft denkt dat iedereen liegt, maar Jacob geloofde de wolf die, onder ons gezegd, bijzonder overtuigend gesproken had.’
‘Het jongetje zat een of twee of drie dagen in de put, dat kon ik niet precies nagaan, de herders zaten op een boogschots afstand van de put aan de karavaanweg. Dothan is sinds de zestiende eeuw vóór de gewone jaartelling een ommuurde stad, een vesting op de karavaanroute Damascus-Gilead-Egypte, het is daar een komen en gaan van kooplieden en het mag dus niet verwonderen dat de geitenhoeders weldra een karavaan zagen.
‘Een karavaan’, riep Simeon, ‘ik heb een idee. We kunnen Jozef verkopen’. Vooral Naftali, de man die met het hemdje naar Jacob ging, stemde van harte in met het plan om Jozef te verkopen. Simeon riep de kooplieden aan. Een man van de karavaan vroeg: ‘Wat heb je? Een slaaf, een jonge slaaf? Hoe kan ik bieden als ik niks zie? Laat zien wat je hebt’. Hij kwam van zijn kameel om te kijken.
Jozef werd uit de put gehaald. Hij zag er ellendig uit, verschrikkelijk vuil en vol schrammen. Zijn ogen waren roodachtig zoals de ogen van een dier dat gifslangen doodbijt, dat schorpioenen fijnkauwt met zijn roofgebit. Jozef is verblind door het licht. Hij wijst beschuldigend op zijn halfbroers, hij staat stamelend en verward te vertellen, niemand luistert naar hem. De
| |
| |
| |
Chr.J. van Geel
Havenwoonwijk
Soms ziet men houten zwaluwen,
driekante behekste zonnen,
geprikt tegen de wanden van
Regen langs de geteerde vogels
en regen achter ramen over het
geboende vette hout, op water
waar leniger zwaluwen scheren
mannen doen alsof de jongen een ding is, een voorwerp dat nog enige handelswaarde heeft.
De koopman zegt: ‘Is dat alles? Dat is niks, dat is geen slaaf. Dit is iets dat niet werken kan’. ‘Geef mij handgeld’, zegt Simeon. De koopman spuugt op de grond. Hij zegt: ‘Wat is een slaaf vandaag de dag. Bij twee biggen krijg je een slaaf cadeau’. Een tweede man komt van zijn kameel en die zegt: ‘Slaaf? Wat slaaf? Een gestolen kind zal je bedoelen. Je bent zeker bij de Toewaregs geweest, kind geven voor een geweer en het daarna terughalen. Ik lust jullie rauw’. Issaschar zei: ‘Jij bent zeker bij radio oranje geweest bij “die rotmof die vreten wij rauw”. Voor mij kan je wat. Je moet een meisjesboek schrijven, je hebt talent. Ik geef je een jongen voor de betere heer. Ga naar een koning en hij zal je in de adelstand verheffen’.
Een derde man kwam van zijn kameel. Die greep Jozef bij zijn beatle-haar en zei: ‘Dit is geen os en geen ezel, dit kan geen wagen trekken, dit kan geen ploeg trekken. In Egypte lopen ze niet met geitjes. Dit hier wat jij hebt dat is luxe. Grote heren wonen in stenen huizen. Ze hebben sierduiven en heilige katten maar geen geitenjongens, die willen ze niet. Ik ben handelaar in schmink en reukwerk. Ik neem een risico, ik zal je reukwerk geven en kan er geen lap stof op overschieten? Wat moet ik met dat blote kind? Het krijgt een zonnesteek, het is met een half uur dood’. Simeon zei: ‘Hier is een lap stof voor de zon en gezondheid, maar zilver zie je, anders zal ik hem wassen en bijspuiten en ik maak goud bij de volgende karavaan. Kijk niet naar zijn stomme smoel, hij kan ook lachen en dromen uitleggen. Hij is ook aardig bij in geloofszaken en hij kan zelfs de toekomst voorspellen. Zeg nu zelf jongen, daar zit wat in voor de autoriteiten’.
Aser gaf Jozef een schop en snauwde: ‘Ga goed staan, rechtop, borst vooruit, schouders naar achteren, pink op de naad van de broek’. Jozef ging rechtop staan en hij zette zijn borstje uit om meer waarde te hebben voor de handel. De koop werd gesloten. Jozef kreeg een lap om zijn hals want hij mocht niet dood, hij moest blijven leven. Hij was gekocht en betaald, hij was het eigendom van de koopman geworden en hij weende van vreugde om zijn bevrijding. Een man bond hem vast aan een kameel, een man sloeg hem omdat hij huilde, een man zei: ‘Laat dat. Geef hem water en geef hem te eten. Maak plaats op een kameel. Ik heb geen belang bij een geraamte méér langs de weg’.
‘Volgens een ooggetuige deed men met Jozef naar de wijze der midianieten. Wat dat is weet ik niet, het lijkt op een verdachtmaking. De kooplieden waren midianieten en ook ismaëlieten. Dat is zo verzonnen om smaad te gooien op nazaten van Abraham die niet van Isaäc zijn, die niet tot het gezegende zaad behoren, om horden tegen horden op te zetten.
Ruben en Juda zijn fijne jongens. Ze wilden Jozef helpen, ze worden wanhopig als het kind niet meer in de put is. Politiek mijne hoorders, leugens om bevriende stammen te vriend te houden. Ruben kwam bij de put en hij riep en Jozef was niet in de put en hij riep: “De jongen is er niet, wat zal ik mijn vader zeggen, waar moet ik heen gaan!”
| |
| |
Dit zelfbeklag kan dienen voor een bondgenootschap, zelfs eeuwen later. De kinderen van de meisjes Zilpa en Bilha deugen niet en ze zullen nooit deugen. Of nooit? Zie Ismaël die nergens uitverkoren was, de Islam kon het kind gebruiken, die dacht: Zorgen dat je er ook nog bij komt en nu is die dan ook innig verbonden met vader Abraham. Dat geloof kwam laat maar het woestijnjongetje was nog vacant. De Heer liet het kind bijna sterven van dorst maar puriteinen schrijven over Gods grote meelijden toen de dood met zijn gieren in de woestijn daalde.
Anderen schrijven over de jongens van Jacob. Die waren gereedschap van de Heer. Die moesten Jozef verkopen om hem volgens ingewikkelde plannen groot te maken. Men spreekt over Jozef en men zegt: De Heer bevolkte de put met slangen en schorpioenen want het jongetje moest gillen van angst en dat gillen moest een karavaan naderbij lokken. De Heer is bijzonder slim maar honger maakt rauwe slangen goed. De sprinkhaan smaakt beter dan de schorpioen en toch, je zal honger hebben. Men zegt ook: De Heer liet de kooplieden parfum, de zeer kostelijke nardus en specerijen vervoeren en geen vuile dierenhuiden om het onaangename jongetje Jozef een prettige reis te geven. Maar het jongetje werd met blootheid, belediging en slavernij gestraft omdat het zijn ogen geverfd had en ook omdat het een mooi tuniekje droeg en gedichten schreef. Het werd gestraft voor zijn ijdelheden omdat die schadelijk voor het gezegende zaad kunnen zijn. Als je dochter zich opmaakt en parfumeert, waarschuw haar dan voor de toorn des Heren. Als je zoon zijn haar laat groeien en gedichten schrijft, waarschuw hem dan voor de toorn des Heren. Maar
reukwerk mag je op kamelen vervoeren als je het jongetje Jozef naar Egypte brengt. Men zegt dat de Heer een hemdje weefde toen Jozef zich schaamde voor de vreemdelingen. De Heer zit altijd in de nesten. Isaäc moet dood maar hij mag niet dood, Ismaël moet sterven van dorst en hij moet water hebben, met Jozef is het uit-en-aan-kleden, die kinderen toch. En dat burgerfatsoen van het jongetje was dat zo ongeneeslijk dat het hem klein maakte in de grootste ogenblikken van zijn leven? God-kanonne, uit de kunst, jongens. Ze zeggen ook dat het jongetje werd gekocht en betaald met zilveren munten, met iets dat niet bestaat. Ik heb nog nooit van munten gehoord. Maar hoe dit zij, ik wees het kind de weg, ik bracht het in ellende toen ik zei: “Ze zitten de kant van Dothan uit”.’
De herders prezen het verhaal van de onbekende man van Sichem. Onder hen was een jongen, een schaapscheerder die visioenen had. Hij nam het woord, hij zei: ‘Meneer u zult verder reizen en ik zal niet weten wie tot ons gesproken heeft. Maar wel weet ik dat u bekommerd bent om het lot van Jozef. Meneer ik ben geen profeet, ik ben een eenvoudige jongen maar ik zag achter het kampvuur grote zwarte driehoeken oprijzen, de pyramiden van Egypte. En ik zag de geleerde jongen met gouden versierselen en groot gemaakt door de grote koningen van Egypte. En daar was hongersnood in Kanaän en de geitenhoeders trokken naar Egypte en ze smeekten om koren en ze knielden voor Jozef. Meneer ik zeg het maar in mijn eenvoud maar misschien moest u Jozef de weg wijzen naar de wil des Heren. Als dit zo is kunt u onbekommerd zijn’.
|
|