Mijn speelman
D. Walda
De bus brengt me (vrouw van 32, beladen met pakjes uit het grote warenhuis, kijkend naar een bruine rookvinger) naar Ferry's huis. Eigenlijk is het ons huis, nu ik met Ferry getrouwd ben. Maar het zal voor mij wel altijd zijn huis blijven. Het is niet groot, wel geriefelijk ingericht, zoals dat heet.
Ferry is een politieke jongen, heeft een knappe kop en is populair onder de medeverstandige koppen. In het begin was het wel wennen aan zijn ingewikkelde en wijdlopige uiteenzettingen over de achtergronden van de wereldpolitiek en over de ontwikkeling van de sociologie, een hobby van hem. Nu ben ik getraind in het luisteren met één oor.
De bus lijkt steeds langzamer te gaan. Met de kaalheid van buiten en de kleumende mensen binnenin, een koud geheel. De vrouw voor me vertelt van een tante, die in het ziekenhuis ligt met K. Ze praat met haar dochtertje (rode strik, poppekopje) op vrij luide toon. Ze heeft daarbij het gezicht van een vrouw die kleine meisjes altijd op luide toon toespreekt. Het dochtertje wil meer bijzonderheden weten over de geheimen van het ziekenhuis. Beiden stappen uit, zodat ik er verder niets van kan vertellen.
Nu ben ik overgebleven met de chauffeur en twee oude mensen, die ook naar huis moeten. De oude man draagt een bos katjes, rechtop, gewikkeld in een of ander onafhankelijk dagblad. Ik zie op de achterpagina nog net een advertentie over SCHEERWOL.
De weg loopt van A. naar H. Eens fietsten we met vriendjes en vriendinnetjes via deze weg naar het strand op vrije zondagen. Vroeg in de morgen ging het fijn, met de wind in de rug. Maar 's avonds wilden we halverwege allemaal dood. We praatten er dan over om langs de kant van de weg te gaan slapen, maar dat is ook niet alles. Daarom spraken we af na iedere honderd meter even af te stappen om uit te rusten. Hoewel Rode Freekje me altijd in de rug duwde, kreeg ik een hekel aan die weg.
Rode Freekje was drie jaar lang m'n vriendje. Nu is hij groothandelaar in bloemen en zou me waarschijnlijk niet meer herkennen.
Er zijn bijna geen fietsers op de weg. De bus rijdt stug door.
Ik ga dus naar Ferry, met een weekend voor de boeg. Ferry kwam na Yves, die méér was dan een Franse jongen uit het liedje ‘Moeder, 'k wil een man hè’. Ik kende Yves' naam pas na twee weken, want niets scheen onbelangrijker dan het vragen van elkaars namen.
Mijn taak in P. was eenvoudig. Halve dagen voor tolk spelen bij een of andere grote instelling, die de culturele zaken van ons land hoog dient te houden. Ik herinner me opeens - in de kille bus - de broeihitte van de stad, die altijd vol verliefde en eenzame mensen scheen te zijn.
In een heel klein, erg hoog gelegen kamertje woonde ik. Aan de overkant een school met kindertjes, die steeds maar Franse zinnetjes zongen. Ik betaalde er weinig huur en at in een vast eethuisje van waaruit ik op een klein park keek met oude mensen en grijze versleten duiven. De meeste klanten hadden hun eigen bestek dat bewaard werd in een ouderwetse ladenkast. Er kwamen ook veel soldaten eten. Maar die kwamen meestal na drie, vier avonden niet meer terug.
In dat eethuisje ontmoette ik Yves, die de eerste avond alleen maar aandacht had voor het eten en wijntje. Trijntje kwam pas na drie avonden. Trijntje was ik. Hij deed spelletjes met vork en mes, goochelde met het brood. Zijn baret, als een opgerolde pannekoek, lag schuin naast het bord. Later, toen hij me naar huis bracht, nam hij alleen maar m'n hand. Met Yves duurde er geen tijd. Die leek weggevloeid te zijn in een mistige oceaan. Nu, zittend in de bus, is de tijd er zeer nadrukkelijk. De maanden met Yves schijnen teruggebracht tot enkele seconden. De paar seconden, even voor acht uur, voordat het TV-journaal begint. Altijd even kijken, zegt Ferry. Altijd bijblijven. De televisieklok tikt. Daarna het schuddende hoofd van m'n man, als hij het er wel of niet mee eens is.
Ik heb de helft van Yves' lichaam in het mijne gekregen, zo vaak waren we samen. Soms vroeg hij - midden op straat - of hij m'n hoofd mocht hebben. Hij leek behekst door de oorlog. Drie jaar was hij in Algerije en hij zat boordevol rancune. Hij had meegemarteld, mensen afgemaakt. Soms werd hij 's nachts schreeuwend wakker en