Hollands Maandblad. Jaargang 7 (214-225)(1965-1966)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] [Gedichten] Leo Vroman Frankrijk 1. Kind zijn onderin een onherkenbare kamer met mijn broertje in gevaarlijk beddegoed. Het parijst ontzettend buiten, in de nacht vol roepen ratelen en fluiten en frans dat zwaargevlerkt naar binnen moet. Een hoek later spetterend tegenlicht. Zeker tranen of de ogen dichtgeknepen. Vader in het jong opeens en een mooie matrozenpet op die meteen tien jaar later op zolder van papier blijkt te zijn, kapot met Le Rat Mort erop, zegt mijn god die jongen zit onder de vlooien. De rest van de stad in zonlicht lijkt geheel van tien maal vergroot marmer dat als een volwassen dood tot de mond reikt, zwijnsgrote marmeren voeten steunen zwaar boven mij, hoe klein moeten de mijne beneden zijn geweest, hoe ontevreden met zwart leer geblinddoekt lopen dreinen. 2. Wij werden in de rijzige figuur van een grijze halve auto rechtgezet. Met stof bedekte druppels rilden door het schudden op den duur lostrillend langs de vensters van vervelde mica schuin omlaag. De regen was kletsnat en zo koud als badwater van drie nachten oud, de zwarte heuvels waren als versteend begraven kruipvel met verhaard verbeend geboomte en kleine kerken vastgegroeid in de rotsgrond, torens afgesnoeid in woeste vlagen van vergeten eenvoud. Verweg, in schamel schadelijk sop stond een berg van fossiele straten, een getand verleden zat er boven op. Op de natte havengronden stonden dunne hongerige honden en staken hun verveelde monden in hun verzande spiegelbeelden. Ik huiverde en huilde, want ik was te jong voor dat soort land. Vorige Volgende